Van onze advocaat kindsdeel erfenis. Onlangs heeft de Rechtbank Midden-Nederlanduitspraak uitspraak gedaan over de inkorting van een kindsdeel in een erfenis.
Partijen zijn erfgenamen in de nalatenschap van erflaatster. Het geschil van partijen betreft, kort gezegd, de vraag ten laste van welke erfdelen de aanspraak van B op zijn legitieme portie dient te worden ingekort.
De advocaat van eisers verwijst voor de inkortingsvolgorde naar artikel 4:87 lid 2 BW. Tenzij uit het testament iets anders voortvloeit komen alle erfstellingen en legaten gelijkelijk naar evenredigheid van hun waarde voor inkorting in aanmerking. Volgens de advocaat van eisers volgt hieruit dat de legitieme voor de helft op hun erfdeel dient te worden ingekort en voor de andere helft op het erfdeel van gedaagde.
De advocaat van gedaagde betoogt dat de legitieme niet op haar erfdeel, maar uitsluitend en geheel op het erfdeel van eisers dient te worden ingekort.
Zij stelt dat zij altijd een goede relatie met haar ouders heeft gehad. Dit in tegenstelling tot haar broer B. Hij heeft sinds 1976 geen contact meer gehad met beide ouders. Gedaagde stelt in 1997 kort voor dat beide ouders in 1998 vrijwel gelijkluidende testamenten hebben opgemaakt een gesprek te hebben gehad met beide ouders over het op dat moment nog voorgenomen testament. In dit gesprek gaven beide ouders aan dat hun zoon, vanwege de moeilijke verhouding met hem, niets van hen zou erven en dat zij wilden dat de helft van hun vermogen naar gedaagde zou gaan en de andere helft naar de kinderen van hun zoon. In 1999 hebben beide ouders aan gedaagde aangegeven ”Alles is prima geregeld, want je broer krijgt niets”.
De bedoeling van erflaatster was dat haar vermogen voor de helft naar de ene kant van de familie zou gaan (gedaagde en/of haar kinderen) en voor de andere helft naar de andere kant van de familie (B en/of zijn kinderen). De door eisers voorgestane wijze van inkorting leidt ertoe dat, in strijd met deze bedoeling van erflaatster, circa 60 procent van het vermogen van erflaatster bij eisers en B tezamen terecht komt en slechts de resterende 40 procent bij gedaagde. Gedaagde stelt dat de notaris een fout heeft gemaakt door in het testament geen rekening te houden met de mogelijkheid dat B een beroep zou doen op zijn legitieme portie. Indien erflaatster destijds hiermee bekend zou zijn geweest, dan zou zij in afwijking van artikel 4:87 BW een andere inkortingsvolgorde hebben voorgeschreven. Op grond van artikel 4:46 lid 1 BW, lettend op de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen en de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, dient het testament conform deze bedoeling van erflaatster te worden uitgelegd, zodat de legitieme uitsluitend dient te worden ingekort op het erfdeel van eisers , aldus de advocaat van gedaagde.
Het verweer van gedaagde stelt aldus de uitleg van het testament van erflaatster aan de orde. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Uitleg van een testament
Artikel 4:46 lid 1 BW bepaalt dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Volgens lid 2 mogen daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
Uitleg van een testament volgens artikel 4:46 BW dient plaats te vinden in twee fasen (HR 11 oktober 2013, PHR:2013:911). In de eerste fase dient te worden vastgesteld of het testament onduidelijk is (geen duidelijke zin heeft). Hierbij gaat het niet om een uitsluitend grammaticale methode van uitleg van de tekst van het testament, ook in geval de bewoordingen van het testament op het eerste gezicht volstrekt duidelijk zijn, maar steeds dient rekening te worden gehouden met de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en met de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt. Deze verhoudingen en omstandigheden hoeven niet uit het testament te blijken. Indien en nadat in de eerste fase aldus is vastgesteld dat het testament onduidelijk is, dient in de tweede fase van uitlegging te worden achterhaald wat de onduidelijk in het testament verwoorde bedoeling van de erflater is geweest, waarbij dan ook mag worden gelet op daden en verklaringen van erflater buiten het testament.
De rechtbank overweegt als volgt. De erfstelling in het testament is op zichzelf duidelijk: gedaagde erft de helft van de nalatenschap en eisers erven tezamen en voor gelijke delen de andere helft van de nalatenschap. Ook gedaagde gaat ervan uit dat het testament in zoverre duidelijk is, maar volgens haar schuilt de onduidelijkheid van het testament in, gegeven de door haar gestelde bedoeling van erflaatster, het ontbreken van een regeling voor het geval door B een beroep zou worden gedaan op zijn legitieme portie.
Duidelijk is dat erflaatster niet op goede voet stond met haar zoon B. Ten tijde van het opmaken van haar testament had zij al 22 jaar geen contact meer gehad met haar zoon. Aangenomen kan worden dat zij om die reden voor voornoemde erfstelling heeft gekozen, waarbij zij in plaats van haar zoon diens kinderen tot erfgenaam heeft benoemd.
De inkorting
De wet geeft in artikel 4:87 BW een regeling in welke volgorde ingekort dient te worden ten behoeve van de voldoening van de schulden aan de legitimarissen. Daaruit volgt dat alle erfstellingen en legaten naar evenredigheid van hun waarde dienen te worden ingekort. Een erflater kan in zijn testament een andere inkortingsvolgorde voorschrijven.
De rechtbank is van oordeel dat indien acht wordt geslagen op deze verhoudingen en omstandigheden, niet kan worden gezegd dat het ontbreken van een in het testament voorgeschreven inkortingsvolgorde, in afwijking van de wettelijke inkortingsvolgorde naar evenredigheid van de erfdelen, maakt dat het testament geen duidelijke zin heeft. Evenmin kan worden gezegd dat zonder de door gedaagde gestelde tegenover haar afgelegde verklaringen van erflaatster in 1997 en 1999 het testament een duidelijke zin ontbeert (HR 17 november 2000, HR:2000:AA8368).
Anders dan gedaagde kennelijk voorstaat, kan door middel van uitleg van het testament op de voet van artikel 4:46 BW het testament dan ook niet worden aangevuld met een van de wet afwijkende inkortingsvolgorde op basis van de gestelde bedoeling van erflaatster, die echter niet kan worden afgeleid uit het testament zelf, dan wel uit de daarbij te regelen verhoudingen of de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt. Dit betekent dat de door gedaagde gestelde tegenover haar afgelegde verklaringen van erflaatster in 1997 en 1999 geen nadere beoordeling behoeven.
Eisers hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat inkorting dient plaats te vinden conform de wettelijke regeling van artikel 4:87 lid 2 BW. De beide erfdelen van eisers en gedaagde komen gelijkelijk naar evenredigheid van hun waarde voor inkorting in aanmerking. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van eisers grotendeels toewijsbaar zijn.
De rechtbank zal zoals gevorderd, voor het geval gedaagde niet meewerkt aan de verdeling van het nog resterende banktegoed op de voet van artikel 3:181 BW een onzijdig persoon benoemen die haar bij deze verdeling vertegenwoordigt. Aldus kunnen eisers bij uitblijven van medewerking van gedaagde de verlangde verdeling realiseren.
Heeft u vragen over het kindsdeel, de inkorting van een kindsdeel in een erfenis, de uitleg van een testament of over de verdeling en afwikkeling van een erfenis, belt u dan gerust onze advocaat kindsdeel erfenis op 020-3980150.