Van onze advocaat erfrecht. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan over de schorsing van een vonnis, waarbij, volgens de eisers, sprake was van een kennelijke misslag in de uitvoering van het testament en de afwikkeling van het testament. Centraal stond de vraag over de waardering van de woning in de nalatenschap.
Het geschil tussen partijen gaat om het volgende. Op 15 juli 2010 is overleden X (hierna: erflater). Erflater is in 1995 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met appellante. Uit een eerder huwelijk van erflater zijn geïntimeerde 1 en geïntimeerde 2 geboren. Kort gezegd is tussen partijen niet alleen de omvang en de waarde van de nalatenschap van erflater in geschil, maar ook de wijze van afwikkeling ervan.
In conventie hebben geïntimeerden gevorderd de omvang en de waarde van de nalatenschap vast te stellen op een bedrag van € 679.481,50 en de vorderingen van geïntimeerde 1 en geïntimeerde 2 op appellante wegens overbedeling vast te stellen op een bedrag van € 226.493,84. Voorts hebben geïntimeerden gevorderd om appellante te veroordelen tot het conform het bepaalde in artikel III lid 6 van het testament van erflater stellen van zekerheid door appellante voor zowel de vordering van geïntimeerde 1 als de vordering van geïntimeerde 2.
De rechtbank heeft onder meer een deskundige benoemd om de waarde te bepalen van de woning. In het vonnis van 26 april 2017 heeft de rechtbank vastgesteld welke bezittingen bij de vaststelling van omvang van de nalatenschap in aanmerking moeten worden genomen, wat de waarde van die bezittingen is en wat de schulden zijn. Dit in aanmerking nemend, heeft de rechtbank de waarde van de nalatenschap vastgesteld. Aan de hand daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat geïntimeerden ieder op grond van het testament van erflater een vordering uit overbedeling op appellante hebben ter hoogte van de waarde van hun zuiver erfdeel, te weten € 70.670,16.
De rechtbank heeft de vordering van geïntimeerde 1 uit hoofde van de nalatenschap van erflater vastgesteld op een bedrag van € 70.670,16 en de vordering van geïntimeerde 2 op een bedrag van € 48.670,16 (na verrekening van een schuld ter hoogte van € 22.000,- jegens appellante). Na beoordeling van de waarde van de zekerheid die appellante al had gesteld, heeft de rechtbank appellante in conventie veroordeeld tot het aanvullend stellen van zekerheid voor een bedrag van € 20.000,- ten behoeve van de vordering van geïntimeerde. De veroordeling is, zonder afzonderlijke motivering, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
In het incident vordert de advocaat van appellante op grond van artikel 351 Rv schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 26 april 2017, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van het incident. De advocaat van appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden vonnis verschillende feitelijke en juridische misslagen bevat.
Concreet heeft appellante de volgende kennelijke misslagen aangevoerd:
– De rechtbank heeft ten onrechte geen sanctie verbonden aan het door geïntimeerden niet opvolgen van hetgeen bepaald is in artikel II van het testament van erflater, te weten: de kantonrechter verzoeken om een deskundige te benoemen om de waarde van de nalatenschap vast te stellen. In het testament is bepaald dat de consequentie van het niet naleven van het testament op dit punt is dat geïntimeerden in hun legitieme worden gesteld.
– De rechtbank heeft de waarde van de nalatenschap onjuist vastgesteld, omdat een te laag debetsaldo van de rekening bij de Rabobank in de berekening is meegenomen.
– De rechtbank heeft ten onrechte de vordering van appellante afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij heeft ingestemd met het in mindering brengen van de lening ad € 22.000,- op het erfdeel van geïntimeerde 2, ten gevolge waarvan de rechtbank – volgens appellante ten onrechte – de vordering van appellante heeft afgewezen. Ook heeft de rechtbank de vordering van appellante tot vaststelling van haar schade door middel van een schadestaatprocedure – volgens appellante ten onrechte – afgewezen.
– De rechtbank heeft de waarde van het woonhuis volledig meegenomen in de vaststelling van de omvang van de nalatenschap. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de notariële leveringsakte blijkt dat appellante voor 50% eigenaar was van deze woning, waardoor de woning slechts voor 50% in de nalatenschap valt.
Onder verwijzing naar het voorgaande heeft de advocaat van appellante zich op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 26 april 2017 dient te worden geschorst.
De advocaat van geïntimeerden hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
Schorsing vonnis? Juridische misslag uitvoering testament en afwikkeling nalatenschap? Waardering woning in nalatenschap.
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar Hoge Raad, 20 maart 2015, HR:2015:688 en Hoge Raad, 30 mei 2008, HR:2008:BC5012, met daarin maatstaven voor de beoordeling van de incidenten van de artikelen 234, 235 en 351 Rv.
( i) De eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis of de gevorderde zekerheidstelling.
(ii) Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis of tot zekerheidstelling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet.
Dat neemt niet weg dat ook dan de incidenteel eiser die wijziging van de beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenst aan zijn vordering ten grondslag kan leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
Het hof oordeelt als volgt. In artikel II van het testament is bepaald dat alle tot de nalatenschap behorende goederen worden toegedeeld aan de echtgenote van erflater tegen de waarde, vast te stellen óf met onderling goedvinden óf door een in onderling overleg te benoemen deskundige óf, bij gebreke daarvan, door een deskundige te benoemen op de wijze als bepaald in artikel 679 lid 1 Rv, waarin is bepaald dat partijen zich tot de kantonrechter kunnen wenden om een deskundige te benoemen.
Artikel 679 lid 2 Rv bepaalt dat als met betrekking tot de verdeling een procedure aanhangig is, de benoeming ook kan worden gedaan door de rechter voor wie de zaak dient. Het hof constateert dat de rechtbank in het kader van de onderhavige procedure conform deze bepaling een deskundige heeft benoemd om de waarde van de woning te bepalen. Van een kennelijke misslag is geen sprake.
De overige door appellante genoemde misslagen vergen naar het oordeel van het hof een diepgaandere, inhoudelijke beoordeling, waarvoor het hoger beroep is bedoeld maar de beoordeling van de vordering in het incident zich niet leent. Van een kennelijke juridische of feitelijke misslag is sprake indien deze misslag evident, direct duidelijk en redelijkerwijs niet voor discussie vatbaar is. Het hof is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is.
Voor zover appellante heeft gesteld dat sprake is van een juridische misslag, omdat de rechtbank de toepassing van de artikelen 21, 22, 24 en 25 Burgerlijke Rechtsvordering in onderhavige procedure heeft nagelaten, oordeelt het hof dat appellante haar standpunt niet heeft gemotiveerd. Het is duidelijk dat appellante het niet eens is met de beslissing van de rechtbank, doch dat maakt nog niet dat sprake is van een kennelijke juridische of feitelijke misslag, die de door appellante gevorderde schorsing rechtvaardigt.
Naar het oordeel van het hof heeft appellante haar belang bij schorsing van de executie, tegenover het belang van geïntimeerden bij tenuitvoerlegging van het vonnis, voorts niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Tegenover het onvoldoende onderbouwde belang van appellante, staat het belang van geïntimeerde dat er in is gelegen dat zij zekerheid heeft dat zij haar vordering op appellante kan verhalen. Het voorgaande in acht nemend, ziet het hof geen grond om de belangen van appellante bij schorsing van de tenuitvoerlegging te laten prevaleren boven de belangen van geïntimeerden bij executie van het beroepen vonnis.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag over de verdeling en afwikkeling van een erfenis, over de uitleg van een testament, over zekerstelling van het erfdeel in een erfenis of over de waardering van een woning in een nalatenschap, belt u dan gerust onze advocaat erfrecht op 020-3980150.