De Rechtbank Rotterdam heeft op 17 juni 2020 uitspraak gedaan over de vraag of sprake was bij een schenking van misbruik van omstandigheden vanwege gestelde wilsonbekwaamheid van de erflaatster.

Eiser heeft gesteld dat hij vermoedt dat gedaagde zich zaken uit de nalatenschap heeft toegeëigend, door misbruik te maken van de afhankelijkheidspositie en de geestelijke gesteldheid van de moeder.

Daarbij beroept hij zich op artikel 7:176 BW.

Gedaagde heeft daartegen aangevoerd dat de zaken haar, dan wel haar kinderen of kleinkinderen, geschonken zijn.

Erfrecht. Schenking. Misbruik van omstandigheden. Erflaatster wilsonbekwaam?

De rechter oordeelt als volgt.

Het vermoeden dat eiser uitspreekt en, na het verweer van gedaagde, handhaaft is een te beperkte onderbouwing van zijn stelling dat er sprake is van, in zijn visie wederrechtelijke, toe-eigening van de zaken door gedaagde.

Gedaagde heeft haar verweer daartegen in voldoende mate feitelijk onderbouwd.

De rechtbank neemt bij dat laatste in aanmerking dat de mogelijkheden voor onderbouwing van het verweer tegen het gestelde vermoeden beperkt zijn, omdat de vader en de moeder nu eenmaal niet meer in leven zijn en de giften die gedaagde stelt te hebben ontvangen van jaren geleden dateren.

De rechtbank verwerpt de stelling van eiser en gaat ervan uit dat de betreffende zaken giften aan gedaagde zijn geweest.

Opgemerkt wordt nog dat artikel 7:176 BW hier niet van toepassing is omdat eiser niet de schenker is.

Aan bewijs of bewijslastomkering komt de rechtbank dus niet toe.

Artikel 4:229 BW bepaalt dat erfgenamen verplicht zijn ten behoeve van hun mede-erfgenamen de waarde van de hun door de erflater gedane giften in te brengen, voor zover de erflater dit, hetzij bij de gift, hetzij bij uiterste wilsbeschikking, heeft voorgeschreven.

Eiser heeft niet gesteld dat de moeder dit heeft voorgeschreven en het is uit niets gebleken.

Daarom kan de rechtbank geen verplichting voor gedaagde aannemen de waarde van de bedoelde zaken in te brengen.

Voor zover het gaat om giften aan kleinkinderen is er in elk geval thans geen verplichting tot inbreng (artikel 4:230 BW).

Eiser heeft gesteld dat gedaagde onvoorwaardelijk heeft toegezegd de zaken aan de boedel terug te geven.

Gedaagde heeft aangevoerd dat van een dergelijke toezegging geen sprake is geweest, omdat zij slechts in het kader van schikkingsonderhandelingen – om een procedure te voorkomen – bereid is geweest die zaken af te staan.

Daarop heeft eiser zijn standpunt gehandhaafd en daaraan toegevoegd dat het aanbod dat  gedaagde deed door hem is aanvaard.

De rechtbank oordeelt als volgt.

Uit de door eiser overgelegde e-mailwisseling tussen de gemachtigde van eiser en de dochter van gedaagde blijkt dat er sprake was van een poging van de gemachtigde van eiser een procedure te voorkomen.

Die poging is, zo blijkt, niet geslaagd.

Omdat zojuist is overwogen dat er geen inbrengverplichting was doet niet meer ter zake of er een toezegging is gedaan.

Overigens geldt dat het aanbod van gedaagde, gedaan bij monde van haar dochter, onder die omstandigheden door eiser niet als onvoorwaardelijk gedaan kon worden beschouwd.

Dat het aanbod door hem is aanvaard is evenmin gebleken.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over schenkingen en giften in het erfrecht, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.

Wilt u meer weten over de verdeling van een erfenis, bezoek dan onze website over de verdeling van een erfenis. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.