De Advocaat-Generaal bij het Parket bij de Hoge Raad heeft op 1 april 2022 de vraag besproken of een beroep op verjaring van een vordering uit lening tussen erfgenamen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.

Deze zaak betreft een geschil tussen erfgenamen.

Het hof heeft geoordeeld dat het beroep van erfgenaam op verjaring ex art. 3:307 lid 2 BW van de rechtsvordering tot terugbetaling van een aan hem door de vader van partijen verstrekte lening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Erfrecht. Lening. Verjaring van vordering uit hoofde van lening tussen erfgenamen. Beperkende werking van redelijkheid en billijkheid? Objectieve verjaringstermijn. Opgewekt vertrouwen. Rechtsverwerking.

De A-G concludeert als volgt.

Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?

De vraag die moet worden beantwoord is of het beroep van erfgenaam op verjaring van de schuld uit hoofde van de lening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van het hof dat zowel erfgenaam, als overige erfgenamen er voortdurend vanuit zijn gegaan dat erfgenaam een schuld had aan de nalatenschap en dat zij en hun moeder daar ook naar hebben gehandeld.

Zo heeft erfgenaam telkens kenbaar gemaakt aan de overige erfgenamen dat de schuld met de daaraan gekoppelde hypothecaire zekerheid nog bestond.

Dat heeft hij niet alleen als gevolmachtigde gedaan, maar ook als deelgenoot in de nalatenschappen.

Als gevolmachtigde vertegenwoordigde hij namelijk ook zichzelf als deelgenoot.

Hij heeft ter zake geen voorbehoud gemaakt.

Daarnaast heeft hij nog in 2014 als deelgenoot betrokkenen en de erfgenamen laten benaderen voor het zoeken van een oplossing met betrekking tot de schuld en het recht van eerste hypotheek.

Pas in de procedure bij de rechtbank heeft erfgenaam zich voor het eerst beroepen op verjaring.

Dat acht het hof gelet op alles wat daar in de loop van de jaren aan vooraf was gegaan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

De stelling van erfgenaam dat overige erfgenamen in strijd met de twee-conclusieregel hebben gehandeld door het beroep op de redelijkheid en billijkheid eerst bij pleidooi behoorlijk in te kleden en te structureren verwerpt het hof.

De overige erfgenamen hebben de verschillende punten ter onderbouwing van hun stelling op een rij gezet en wellicht in een enigszins andere vorm gepresenteerd, maar dat is eigen aan een pleidooi.

Zij hebben zich daarbij niet op nieuwe feiten en/of omstandigheden beroepen.

En voor zover daar toch sprake van mocht zijn geweest is het hof daar bij de vaststelling van de feiten aan voorbij gegaan, zoals hiervoor is overwogen.

Dat betekent dat het bedrag van de lening dat nog openstaat, € 307.525,― bij de verdeling dient te worden betrokken, vermeerderd met de overeengekomen rente van 4% vanaf 30 oktober 2011 tot de datum van terugbetaling van de lening, onderscheidenlijk het tijdstip van verdeling van de nalatenschappen.

Het beroep van erfgenaam op verjaring van de verschenen rentetermijnen slaagt niet, omdat de erfgenamen rente hebben gevorderd vanaf 30 oktober 2011 en zij erfgenaam hebben gedagvaard op 22 mei 2015.

De in artikel 3:308 BW genoemde verjaringstermijn van vijfjaren was op dat moment nog niet verstreken.’

Alle klachten van het onderdeel, rechts- en motiveringsklachten, doen een beroep op het uitgangspunt dat een objectieve verjaringstermijn een in beginsel absoluut karakter heeft en dat het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden, alsook dat toepassing van de beperkende werking van art. 6:2 lid 2 BW in verband hiermee is beperkt tot uitzonderlijke gevallen.

Het onderdeel faalt. Het oordeel van het hof moet als volgt worden begrepen.

De erfgenaam heeft in de loop van de jaren die voorafgaan aan zijn beroep op verjaring (voor het eerst in de procedure) herhaald bij wijlen de moeder van partijen en bij erfgenamen het vertrouwen gewekt dat zijn schuld aan de nalatenschappen zou worden voldaan.

Niet alleen heeft hij geen voorbehoud gemaakt, maar hij heeft ook actief A ingeschakeld om de erfgenamen te laten benaderen in verband met herfinanciering van zijn bedrijf, bij welke gelegenheid aan de erfgenamen betaling van de vordering uit hoofde van de lening nadrukkelijk in het vooruitzicht is gesteld.

Aldus heeft erfgenaam zich gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens zich beroepen op verjaring (rechtsverwerking). 

Dit oordeel is niet in strijd met het uitgangspunt dat een objectieve verjaringstermijn een in beginsel absoluut karakter heeft.

Zoals met betrekking tot iedere voltooide verjaring afstand van recht mogelijk is (art. 3:322 lid 2 BW), ook met betrekking tot een verjaring uit hoofde van een objectieve verjaringstermijn, zo ook kan een partij haar bevoegdheid om zich op verjaring te beroepen door rechtsverwerking verspelen. 

Voor zover het uitgangspunt waarop het onderdeel een beroep doet al mede op het geval van rechtsverwerking kan worden betrokken, geldt dat rechtsverwerking naar zijn aard een bijzonder geval is en dat toepassing van de beperkende werking van art. 6:2 lid 2 BW in zoverre zeer wel mogelijk is.

Ik liet zojuist in het midden of het uitgangspunt waarop het onderdeel een beroep doet wel mede op het geval van rechtsverwerking kan worden betrokken.

Daarover wil ik nog kort iets zeggen.

Aan de objectieve verjaringstermijnen van meest twintig jaar ligt (vooral) de waarde van de rechtszekerheid ten grondslag, anders dan de kortere, subjectieve verjaringstermijnen, die mede (sterk) in de sleutel van de billijkheid staan.

Met betrekking tot die rechtszekerheid zijn twee aspecten te onderscheiden: 

(1) door het verloren gaan van bewijsmateriaal is het bezwaarlijk om over meer dan twintig jaar oude feiten in rechte debat te moeten voeren;

(2) het honoreren van een aanspraak gegrond op feiten van meerdere decennia oud zou een sterke inbreuk zijn op de individuele rechtszekerheid van de wederpartij, die met een dergelijke vordering doorgaans in het geheel geen rekening meer zal hebben gehouden.

Het bedoelde uitgangspunt moet tegen deze achtergrond worden verstaan.

Welnu, het zal duidelijk zijn dat indien, zoals hier, door toedoen van de partij aan wie het verweermiddel van de verjaring ten dienste stond, partijen voortdurend ervan zijn uitgegaan dat niet alleen een bepaalde aanspraak nog steeds bestond maar ook daadwerkelijk zou worden voldaan, de rechtszekerheid niet in geding is.

Het moeten voeren van een debat over meer dan twintig jaar oude feiten is niet aan de orde.

En het honoreren van een door de wederpartij zelf gewekt vertrouwen is uiteraard niet een inbreuk op haar individuele rechtszekerheid.

Omgekeerd, het niet honoreren van dat vertrouwen zou wel een (sterke) inbreuk zijn op de individuele rechtszekerheid van de partij tegenover wie onverhoeds toch een beroep op verjaring wordt gedaan.

Het terzijde stellen van een beroep op verjaring op grond van rechtsverwerking is om dezelfde redenen ook niet onbillijk.

Kortom, mijns inziens bestaat er alle reden om het bedoelde uitgangspunt niet mede op gevallen van rechtsverwerking te betrekken.

Maar zou daarover al anders worden gedacht, dan geldt mijns inziens dat gevallen rechtsverwerking bij uitstek ‘bijzonder’ mogen heten.

De steller van het middel verwijst nog naar de omstandigheid dat na verjaring een natuurlijke verbintenis overblijft en hij meent daaraan te kunnen ontlenen dat daarom ‘de getoonde wil’ om die natuurlijke verbintenis na te komen geen grond is om de verjaringstermijn ‘te verlengen’.

Daargelaten dat het hof niet heeft aangenomen dat de verjaring is verlengd, geldt dat in het oordeel van het hof besloten ligt dat het door erfgenaam bij overige erfgenamen gewekte vertrouwen verder gaat dan de mogelijkheid van een onverplichte nakoming van een natuurlijke verbintenis.

Dat oordeel dunkt mij alleszins begrijpelijk.

Wilt u de gehele conclusie bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.

Wilt u meer weten over de verdeling van een erfenis, bezoek dan onze website over de verdeling van een erfenis. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.