Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 29 maart 2022 uitspraak gedaan over de vraag of een beslag op nalatenschap diende te worden opgeheven.

Bij dagvaarding van 29 juli 2021 hebben geïntimeerden het onderhavige kort geding tegen appellante aanhangig gemaakt.

Hierin stellen geïntimeerden dat zij de wettige erfgenamen van de erflater zijn en dat er geen grond is om te twijfelen aan de geldigheid van diens laatste testament.

Appellante weigert dan ook ten onrechte om de woning in A met daarin de administratie van erflater te verlaten, de auto van erflater af te staan en de gelegde beslagen op te heffen.

Hierdoor verhindert appellante de afwikkeling van de nalatenschap en de opgave aan de Belgische belastingdienst.

De aanslag die te verwachten is beloopt een aanzienlijk bedrag en dat kunnen zij niet uit eigen middelen voldoen.

Op grond hiervan vorderden geïntimeerden in eerste aanleg, samengevat, opheffing van de op 2 juni 2021 gelegde beslagen (1), vertrek van appellante uit de woning (2), afgifte van de auto van erflater (3), een en ander op verbeurte van een dwangsom (4) met veroordeling van appellante in de kosten (5)

Erfrecht. Hoger beroep kort geding. Executiegeschil. Beslagrecht. Beslag op nalatenschap in verband met betwisting van testament. Vordering tot opheffing van het beslag. Toetsing.

De rechter oordeelt als volgt.

Het hof zal de kwesties die met deze grieven aan de orde worden gesteld achtereenvolgens behandelen.

Hierbij stelt het hof voorop dat bij de beoordeling van de vraag of een beslag al dan niet moet worden opgeheven, in het algemeen de volgende maatstaf geldt.

Een beslag dient onder meer te worden opgeheven bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of – zo het beslag is gelegd voor een geldvordering – indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld (artikel 705 lid 2 Rv).

Wat betreft de grond dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht, geldt dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de procedure in kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is.

De voorzieningenrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van hetgeen door beide partijen naar voren is gebracht en summier met bewijsmateriaal is onderbouwd.

Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen.

De vordering waarvoor appellante beslag heeft doen leggen op de bankrekeningen van erflater is in haar verzoekschrift omschreven als de volledige nalatenschap van erflater, waarvan de bankrekeningen onderdeel uitmaken.

Appellante baseert die vordering op het testament van erflater van 21 april 2008 waarbij appellante tot enig erfgenaam is benoemd.

Het hiermee door appellante ingeroepen recht is in beginsel ondeugdelijk, aangezien dit testament is herroepen bij het testament van 23 december 2019.

In dit kort geding is niet gebleken dat er tussen deze beide testamenten nog andere zijn geweest, zodat hier alleen de testamenten van 21 april 2008 en 23 december 2019 aan de orde zijn.

Geïntimeerden hebben met hun beroep op het testament van 23 december 2019 aan hun stelplicht voor de vordering tot opheffing van de beslagen voldaan.

Dat testament ontneemt immers de grond aan de vordering waarvoor appellante de beslagen heeft doen leggen.

Appellante heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat het testament van 23 december 2019 ongeldig is omdat erflater op het moment van het verlijden van dat testament niet compos mentis was.

Wanneer dat standpunt juist is, kunnen geïntimeerden haar dat testament niet met vrucht tegenwerpen.

Dit betreft een bevrijdend verweer van appellante tegen de vordering van geïntimeerden zodat het aan haar is om de juistheid van dit verweer voldoende aannemelijk te maken.

Naar het oordeel van het hof is appellante hier zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet in geslaagd.

Appellante heeft uitgebreid betoogd dat de verstandhouding tussen erflater en diens beide zussen, met name met zijn zus, reeds lange tijd slecht was.

In die situatie acht appellante het onaannemelijk dat erflater hen daadwerkelijk tot zijn erfgenamen heeft willen benoemen.

De sterke aanwijzing die appellante hierin ziet dat erflater ten tijde van het verlijden van het testament op 23 december 2019 niet compos mentis was, is er naar het voorlopig oordeel van het hof evenwel niet in gelegen.

Het testament van 23 december 2019 houdt een expliciete uitsluiting van appellante als erfgenaam in, waar zij eerder nog tot enig erfgenaam was benoemd, en een keuze voor erfopvolging bij versterf naar Nederlands recht.

Uit de producties die appellante in de loop van de procedure heeft overgelegd komt naar voren dat de relatie tussen erflater en haarzelf in de laatste jaren van diens leven ernstig onder druk heeft gestaan.

In die situatie is een keuze voor erfopvolging bij versterf niet zo onwaarschijnlijk als appellante meent dat het is.

Welke motieven erflater voor die keuze gehad kan hebben is in dit verband overigens niet relevant: het is in ieder geval niet een keuze die wijst op een geestelijke stoornis.

Appellante heeft verder betoogd dat de lichamelijke en geestelijke gezondheid van erflater in de laatste jaren van zijn leven ernstig te wensen overliet.

Naast verschillende fysieke problemen was sprake van depressies en suïcidaliteit, aldus appellante.

Met de verklaringen en andere producties die zij in dit verband heeft overgelegd, heeft appellante evenwel niet aangetoond dat erflater op 23 december 2019 toen het laatste testament werd verleden niet compos mentis was.

Een medische verklaring die (enige) steun geeft aan deze stelling ontbreekt in ieder geval.

De maatregelen die eind 2020 zijn getroffen (bewind, opname ter observatie) wijzen op een verslechterende geestelijke toestand van erflater in die periode, maar bieden geen aanknopingspunten voor de stelling dat hij op 23 december 2019 niet in staat was ten aanzien van zijn nalatenschap zijn wil te bepalen.

Appellante heeft aangevoerd dat zij in een bodemprocedure bij de rechtbank in H de rechtsgeldigheid van het testament aanvecht en dat daarin binnen afzienbare tijd een uitspraak is te verwachten.

In hun antwoordakte van 11 januari 2022 hebben geïntimeerden laten weten dat de rechtbank Hasselt hierin op 4 januari 2022 een eindvonnis heeft gewezen en zich onbevoegd heeft verklaard om over de vordering van appellante te oordelen.

Deze mededeling betekent dat vooralsnog geen inhoudelijke beslissing op de vordering tot nietigverklaring is gegeven en dat de verwachting van appellante daarover niet is uitgekomen.

In ieder geval is de stand van zaken op dit moment dat het testament van 23 december 2019 niet nietig is verklaard, zodat het als het geldende testament dient te worden beschouwd en dat geïntimeerden als erfgenamen van erflater hebben te gelden.

De consequentie van het voorgaande is dat de grieven worden verworpen.

Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden een aantal producties overgelegd waaruit blijkt dat zij inmiddels een aanzienlijk bedrag aan erfbelasting hebben moeten voldoen.

Geïntimeerden hebben naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij met het oog hierop moesten kunnen beschikken over de bedragen op de bankrekeningen van erflater die door de beslagen zijn getroffen.

Daarmee hebben zij hun (spoedeisend) belang bij de gevorderde opheffing van de beslagen in voldoende mate aangetoond.

Nu niet is te voorzien of en wanneer de bodemprocedure een vervolg krijgt en er vooralsnog niet van uitgegaan kan worden dat het testament van 23 december 2019 nietig verklaard zal worden, kan niet worden gezegd dat het belang van appellante bij handhaving van het beslag zwaarder moet wegen dan dat van geïntimeerden bij opheffing ervan.

De suggestie van appellante dat geïntimeerden in geval van opheffing van de beslagen de gelden van erflater aan verhaal zouden onttrekken is door haar niet onderbouwd.

Een en ander brengt mee dat deze grief wordt verworpen.

Met de producties over de erfbelasting die geïntimeerden bij memorie van antwoord hebben overgelegd, hebben zij hun standpunt over deze kwestie nader onderbouwd en de juistheid van het oordeel van de voorzieningenrechter daarover bevestigd.

Hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht, weegt daar niet tegenop.

De grief wordt verworpen

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.

Wilt u meer weten over de verdeling van een erfenis, bezoek dan onze website over de verdeling van een erfenis. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.