De Rechtbank Amsterdam heeft op 25 april 2019 uitspraak gedaan over een verzoek tot de opheffing van een testamentair bewind. Voorwaarden in testament. Is het aannemelijk dat de rechthebbende de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze kan besturen?
Erflater heeft in zijn testament zijn echtgenote en verzoeker tot enige erfgenamen benoemd.
Voorts heeft erflater de aan verzoeker nagelaten goederen (hierna: het erfdeel of de erfenis) onder bewind gesteld, onder benoeming van de tantes tot bewindvoerders.
Verzoek tot opheffing testamentair bewind; Voorwaarden in testament. Is het aannemelijk dat de rechthebbende de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze kan besturen?
De rechter oordeelt als volgt.
De bepaling in het testament onder het kopje ‘einde van het bewind’, waar verzoeker zich bij zijn verzoek op beroept, bevat een tweetal voorwaarden.
Niet in geschil is dat aan de eerste voorwaarde is voldaan nu verzoeker zijn verzoek (ruim) vijf jaren na het overlijden van erflater heeft ingediend.
Wel is in geschil of aan de tweede in de bepaling opgenomen voorwaarde dat aannemelijk is dat de rechthebbende de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze kan besturen, is voldaan.
Verzoeker meent dat dit het geval is, waar de bewindvoerders dit betwisten.
De rechter stelt voorop dat het bewind testamentair is ingesteld; de erflater heeft de uitdrukkelijke keuze gemaakt om het bewind in te stellen in het belang van de rechthebbende (het betreft daarom een zogenaamd beschermingsbewind) en heeft daarbij tevens voorzien in de mogelijkheid om substantiële delen van de erfenis reeds voor het einde van het bewind aan de rechthebbende beschikbaar te stellen, naast de mogelijkheid, die onderwerp is van geschil, voor de rechthebbende om te verzoeken tot algehele opheffing van het bewind.
De tweede voorwaarde is identiek aan de voorwaarde opgenomen in artikel 4:178 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechter zal daarom, bij gebrek aan overige door partijen aangereikte aanknopingspunten, hieraan dezelfde betekenis geven als in de genoemde wettelijke bepaling.
Uit de jurisprudentie en literatuur volgt dat deze voorwaarde, net als de eerste voorwaarde overigens, ertoe strekt te voorkomen dat de rechthebbende zich al te licht, tegen de wil van de erflater, van het bewind ontdoet.
In het algemeen wordt aangenomen dat het enkele intreden van de meerderjarigheid niet als hoofdregel met zich brengt dat de rechthebbende zich van het bewind kan ontdoen.
Hij zal tevens moeten aantonen dat het bewind geen goede zin meer heeft (vgl. F.W.J.M. Schols, preadvies KNB 2004) of zelfs als vexatoir moet worden beschouwd (Tweede NvW, nr. 9, p. 21, Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 2147).
Het is aan verzoeker als verzoekende partij om toe te lichten en zo nodig te onderbouwen dat zijn verzoek aan de voorwaarden – en dus ook de tweede voorwaarde – voldoet.
De rechter concludeert met de bewindvoerders dat hij dat onvoldoende heeft gedaan.
De rechter overweegt daartoe als volgt.
Wat betreft de tweede voorwaarde houdt het summierlijk toegelichte verzoek niet meer in dan dat verzoeker meerderjarig is geworden en dus handelingsbekwaam en handelingsbevoegd is.
Dit volstaat niet in het licht van hetgeen hiervoor is vooropgesteld, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat het bewind dus geen goede zin meer heeft.
Meer in het bijzonder volgt daaruit niet dat en waarom niet met de eveneens beschikbare en minder verstrekkende mogelijkheid dat alvast een deel van het erfdeel beschikbaar wordt gesteld ten behoeve van zijn studie, zou kunnen worden volstaan.
Dit terwijl die laatste mogelijkheid verzoeker overeenkomstig zijn eigen wens in staat zou stellen om ervaring op te doen met het beheer van een deel van de erfenis, hetgeen zou passen bij zowel de expliciete wens van de erflater om verzoeker te begeleiden bij het op verantwoorde wijze omgaan met de erfenis, als bij de beschermingsgedachte achter het bewind als geheel nu in dat geval verzekerd zou zijn dat het grootste deel van de erfenis nog langere tijd onaangetast ten behoeve van verzoeker behouden blijft.
De van de zijde van verzoeker gegeven toelichting tijdens de mondelinge behandeling noopt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Immers, die toelichting komt er op neer dat verzoeker het beu is om aan de bewindvoerders toestemming te moeten vragen voor een betaling uit de erfenis en om met hen over deze verzoeken in discussie te treden.
Die ergernis maakt evenwel op zichzelf niet dat het bewind met zijn beschermende karakter niet langer goede zin meer heeft.
Dat de bewindvoerders wellicht wat al te terughoudend en strikt gebruik maken van hun bevoegdheid om verzoeken van verzoeker tot betaling uit de erfenis te honoreren, zoals kan volgen uit de in het geding gebrachte e-mailwisseling, maakt dat niet anders.
Het voorgaande leidt tot afwijzing van het verzoek. In de familierelatie tussen partijen ziet de rechtbank, naar analogie van artikel 237 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag aan onze advocaat legitieme over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme of over bewind in het erfrecht, belt u dan gerust onze advocaat legitieme op 020-3980150.
Wilt u meer weten over de legitieme? Bezoek dan onze website over de legitieme. Klik dan hier.
Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor, bezoek dan onze website van ons advocatenkantoor. Klik dan hier.