Van onze advocaat contractenrecht. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 11 juli 2017 uitspraak gedaan over de vraag of tussen familieleden sprake was van een lening of van een schenking.

De advocaat van appellante heeft de vordering van geïntimeerden bestreden. De vordering van geïntimeerden is volgens haar verjaard en betrof het voorts geen lening. Tevens is de voorwaarde voor terugbetaling niet vervuld, aldus de advocaat van appellante

Grief 1 van appellante betreft de verwerping in het tussenvonnis van 29 april 2015 van haar beroep op verjaring bij onderdeel 1. Appellante voert aan dat in de schuldbekentenis geen nadere voorwaarden zijn vermeld en dat deze ook overigens niet zijn overeengekomen. Volgens haar is de verjaringstermijn van vijf jaren van artikel 3:307 lid 2 BW op of omstreeks het jaar 2000 aangevangen, zodat de vordering ten tijde van de brief van 14 juni 2014 reeds was verjaard.

Verjaring?

Artikel 3:307 lid 2 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat in geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd de verjaringstermijn van vijf jaren pas loopt van de aanvang van de dag volgende op die waartegen de schuldeiser aan de schuldenaar heeft medegedeeld tot opeising over te gaan.

Tussen partijen is niet in discussie dat indien sprake is van een lening, zoals geïntimeerden stelt en appellante betwist, deze is aangegaan voor onbepaalde tijd. Het gaat in dit geval om de vraag of geïntimeerden reeds in 2000 de lening heeft opgeëist of eerst in 2014. Appellante baseert zich in dit verband met name op de verklaring van de kant van geïntimeerden bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg. Deze verklaring houdt in dat geïntimeerden er niet over te spreken was dat haar zoon en appellante al een jaar na de aankoop van de woning, waartoe zij door het geld van geïntimeerden in staat waren gesteld, deze alweer met winst verkochten. De verklaring vervolgt: “Toen heb ik gezegd dat ze die ƒ 32.000,= terug moesten betalen.” Appellante merkt dit aan als een mededeling van opeising als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW.

Het hof kan appellante hierin niet volgen. In de Memorie van Toelichting op deze bepaling worden verschillende voorbeelden gegeven van situaties waarin de betrokkenen gedurende een zekere tijd geen aanleiding zien om het verstrekte bedrag daadwerkelijk te betalen of in te vorderen (Parlementaire Geschiedenis Invoeringswet Boek 3 Nieuw Burgerlijk Wetboek, blz. 1410/1411). De verplichting tot (terug)betaling leidt dan een slapend bestaan totdat de schuldeiser daar verandering in brengt door mede te delen dat en tegen wanneer het bedrag wordt opgeëist.

Dat laatste is, anders dan appellante meent, niet uit de verklaring van geïntimeerden op te maken. Die verklaring houdt niet meer in dan er staat, namelijk dat geïntimeerden vond dat het bedrag terugbetaald moest worden. Daarmee is nog geen termijn gesteld. Door appellante is ook niet gesteld dat daarvan sprake is geweest. Zij gaat ervan uit dat dit in verband met de verkoop van de woning in het jaar van die verkoop gesitueerd moet worden, maar een concrete aanwijzing daarvoor is niet gegeven. Daar komt bij dat appellante bij de comparitie van partijen zelf heeft verklaard dat er toen, voor zover zij weet, niet is gesproken over terugbetaling. Een en ander leidt tot de conclusie dat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat geïntimeerden in 2000 daadwerkelijk tot opeising van het bedrag van ƒ 32.000,= is overgegaan. Nadien is het eerste moment de brief van 14 juni 2014, zodat de vordering van geïntimeerden niet op grond van artikel 3:307 lid 2 BW is verjaard. Grief 1 wordt daarom verworpen.

Lening of schenking? Bewijs.

Grief 2 betreft de vraag of het bij onderdeel 1. gaat om een lening, zoals geïntimeerden stellen, dan wel om een schenking, zoals appellante stelt. Volgens geïntimeerden blijkt uit de schuldbekentenis dat het bedrag van ƒ 32.000,= is uitgeleend. Volgens appellante is bij de aankoop van de woning een onderscheid gemaakt tussen een bedrag van ƒ 40.421,= dat als schenking is opgenomen en het bedrag van ƒ 32.000,= waarvoor dat niet is gedaan omdat destijds het bedrag van ƒ 40.421,= het maximum bedrag was dat fiscaal vrij geschonken kon worden. In feite ging het bij beide bedragen om een schenking teneinde de aankoop van de woning van geïntimeerden door haar zoon en appellante mogelijk te maken, aldus de advocaat van appellante. Bij deze stand van zaken rust op grond van artikel 150 Rv. op geïntimeerden als eisende partij de bewijslast van haar stelling. De rechtbank heeft geïntimeerden dienovereenkomstig een bewijsopdracht verstrekt.

Geïntimeerden heeft geïntimeerde sub 1 is als getuige doen horen. Als schriftelijk bewijsstuk heeft geïntimeerden het echtscheidingsconvenant van 31 mei 2011 tussen haar zoon en appellante overgelegd. In het convenant is onder passiva opgenomen een ‘schuld aan ouders man ter hoogte van € 30.000,=’. Hierover is in het convenant verder alleen vermeld dat beide partijen verantwoordelijk blijven voor deze (en een andere) schuld. Appellante heeft in contra-enquête zichzelf als getuige voorgebracht. Volgens geïntimeerden blijkt uit het convenant dat ook appellante ervan uitging dat de bedragen van onderdelen 1. en 2. die samen op ongeveer € 30.000,= uitkomen, nog aan geïntimeerden terugbetaald dienden te worden en dat onderdeel 1. geen schenking betrof. Appellante betwist dat. Volgens haar verwees de vermelding naar de schuldbekentenis van 29 mei 1998 en de brief van 11 oktober 2006 die bij toeval bij de opstelling van het concept convenant werden betrokken. Consequenties had dit verder niet, gezien ook de globale passage over de verantwoordelijkheid van partijen ervoor, aldus de advocaat van appellante.

Het hof overweegt hierover het volgende. De omschrijving in het convenant kan een aanwijzing inhouden dat appellante en haar toenmalige echtgenoot er ten tijde van hun echtscheiding van uitgingen dat geïntimeerden aanspraak had of zou kunnen maken op een bedrag van in totaal € 30.000,=. Daarmee is de betekenis van dit stuk voor de onderhavige procedure uitgeput. Het is een overeenkomst tussen andere partijen dan die in de onderhavige procedure tegenover elkaar staan en het bevat geen verklaring van appellante die is gericht op geïntimeerden. Of in 1998 tussen partijen is overeengekomen dat het bedrag van ƒ 32.000,= door geïntimeerden werd uitgeleend (en niet geschonken) blijkt in ieder geval niet uit het stuk, terwijl dat wel precies het punt is waarop geïntimeerden bewijs dient te leveren. Alles bij elkaar kan niet worden gezegd dat het convenant op dat punt voldoende bewijs oplevert.

Bewijs. Getuigenverklaring.

Met betrekking tot de getuigenverklaring van geïntimeerde sub 1 stelt het hof het volgende voorop. Artikel 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigenverklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig artikel 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring.

Daarop brengt het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, HR:2006:AU7933).

Uitgaande van deze maatstaf is het hof van oordeel dat geïntimeerden er niet in is geslaagd het gevraagde bewijs te leveren. De partijgetuigenverklaring van geïntimeerde houdt in dat het een lening was, het convenant lijkt daarop te wijzen maar houdt geen bewijs in en de getuigenverklaring van appellante, voor wie niet de beperking van artikel 164 lid 2 Rv geldt, houdt in dat het geen lening maar een schenking, vermomd als lening, betrof. Dit betekent dat grief 2 slaagt.

Op grond van de devolutieve werking van het appel dient de bewijsopdracht aan de orde te komen. Zoals hiervoor is overwogen rust de bewijslast op geïntimeerde, terwijl de formulering van de bewijsopdracht daarmee in overeenstemming is. Dit betekent dat onderdeel 1. niet voor toewijzing in aanmerking komt en dat het eindvonnis van 10 februari 2016 in zoverre vernietigd dient te worden.

Voorwaarde bij lening?

Grief 3 betreft onderdeel 2. van de vordering van geïntimeerden inzake de lening van € 15.000,= ten behoeve van de onderneming van appellante. In het tussenvonnis van 29 april 2015 heeft de rechtbank hierover het volgende geoordeeld:

Ter onderbouwing van deze terugbetalingsverplichting heeft geïntimeerden het schrijven van 11 oktober 2006 van appellante overgelegd waarin zij verklaart dat zij aan geïntimeerden de som van € 15.000,= schuldig is, terug te betalen in maandelijkse termijnen ter grootte van de winst op het moment dat er winst in de boekhouding wordt verkregen. Appellante betwist niet dat zij het bedrag van € 15.000,= van geïntimeerden heeft geleend maar stelt dat niet aan de voorwaarde voor terugbetaling van dit bedrag is voldaan. Op grond van de stellingen van partijen en de verklaringen ter comparitie moet worden aangenomen dat partijen er bij het aangaan van de lening van uitgingen dat er een moment zou komen dat er winst zou worden verkregen en dat dan door appellante terugbetaald zou worden. Een tijdstip voor nakoming is niet nader overeengekomen.

Daarmee doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 7A:1798 BW waarbij is bepaald dat in het geval is overeengekomen dat teruggave van het geleende zal plaatsvinden wanneer men daartoe in staat is, het aan de rechtbank is om vast te stellen wanneer moet worden terugbetaald. De rechtbank zal nu de onderneming al een aantal jaren geleden is beëindigd, in het in deze zaak te wijzen eindvonnis bepalen dat de lening met ingang van de datum van dat eindvonnis moet worden terugbetaald met een veroordeling tot terugbetaling.

Artikel 7A:1798 BW waar naar wordt verwezen, is per 1 januari 2017 vervallen, maar is op grond van artikel 200 Overgangswet NBW op deze overeenkomst van toepassing gebleven.

Over de toepasselijkheid van deze bepaling heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 september 2016 (HR:2016:2228) onder meer het volgende geoordeeld:

De artikelen 7A:1796-1798 en 7A:1800 BW die, in aanvulling op de algemene regels van verbintenissenrecht, de overeenkomst van verbruikleen (en dus ook geldlening) nader regelen, hebben betrekking op het tijdstip waarop de lener verplicht is tot terugbetaling. De artikelen 7A:1796 en 7A:1800 BW zien op de situatie dat bij de overeenkomst een tijd voor de terugbetaling is bepaald, terwijl art. 7A:1797 BW het geval bestrijkt dat geen tijdsbepaling is overeengekomen.

Artikel 7A:1798 BW houdt in dat, indien is overeengekomen dat de lener moet terugbetalen “wanneer hij daartoe in staat zal zijn”, de rechter gehouden is de tijd van terugbetaling te bepalen. Hoewel de geciteerde woorden in het algemeen zowel op een opschortende tijdsbepaling als op een opschortende voorwaarde kunnen zien, volgt uit het slot van het artikel en het verband met de twee voorgaande artikelen dat het betrekking heeft op een beding dat een bepaalde tijd voor de terugbetaling aanwijst, en dus op een door partijen overeengekomen opschortende tijdsbepaling. Het betreft een vage tijdsbepaling, die ruimte kan laten voor verschil van mening tussen partijen of in een concreet geval de lener in staat is tot terugbetaling.

Dat artikel 7A:1798 BW geen betrekking heeft op een opschortende voorwaarde, volgt ook uit de strekking van de bepaling, die immers in geval van zojuist bedoeld verschil van mening aan de rechter opdraagt, zo nodig ambtshalve, de tijd van terugbetaling naar gelang van de omstandigheden te bepalen (HR 24 november 1927, NJ 1928,390). Een dergelijke bevoegdheid past slechts bij een opschortende tijdsbepaling, omdat in dat geval het contractueel aangewezen tijdstip, en daarmee ook de terugbetaling, door partijen als een zekere (toekomstige) gebeurtenis is aangemerkt, en een betaling voor dat tijdstip niet onverschuldigd is (artikel 6:39 lid 2 BW).

De in artikel 7A:1798 BW besloten liggende bevoegdheid van de rechter past echter niet indien sprake is van een opschortende voorwaarde, omdat dan de werking van de verbintenis tot terugbetaling afhankelijk is gesteld van een toekomstige, objectief onzekere gebeurtenis (artikel 6:21-22 BW), zodat naar de bedoeling van partijen onzeker is of de lener daadwerkelijk tot terugbetaling gehouden zal zijn. In zodanig geval is een betaling voordat de contractueel omschreven gebeurtenis daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, in beginsel onverschuldigd (artikel 6:25 BW). Met het bestaan van een opschortende voorwaarde zou dan ook in strijd zijn dat de rechter zonder meer moet veroordelen tot terugbetaling, met bepaling van het tijdstip daarvan.

Nu het overeengekomen beding omtrent de terugbetaling door het hof is uitgelegd als een opschortende voorwaarde en niet als een opschortende tijdsbepaling is artikel 7A:1798 BW niet van toepassing en mist onderdeel 3.2 feitelijke grondslag.

Ook het in onderdeel vervatte beroep op artikel 7A:1797 BW treft geen doel. Het hof heeft geoordeeld dat de opschortende voorwaarde niet in vervulling is gegaan. Dan kan niet met succes nakoming gevorderd worden van de verbintenis tot terugbetaling van het geleende. Het voorwaardelijk karakter van die verbintenis verzet zich dus ingevolge art. 6:26 BW tegen toepassing van artikel 7A:1797 BW. Onderdeel 3.1 faalt derhalve.

In het onderhavige geval is in de overeenkomst opgenomen dat appellante het geleende bedrag dient terug te betalen in maandelijkse termijnen ter grootte van de winst op het moment dat er winst in de boekhouding wordt verkregen. Deze bepaling is niet aan te merken als een al dan niet vage opschortende tijdsbepaling, maar als een opschortende voorwaarde, omdat de werking van de verbintenis tot terugbetaling afhankelijk is gesteld van een toekomstige, objectief onzekere gebeurtenis. Artikel 7A:1798 BW is daarom in het onderhavige geval niet van toepassing. Dit betekent dat de vonnissen van de rechtbank, die uitgaan van toepassing van artikel 7A:1798 BW, op dit onderdeel niet in stand kunnen blijven.

Tussen partijen staat vast dat de voorwaarde niet is vervuld, zodat geïntimeerden niet met succes nakoming kan vorderen van de verbintenis tot terugbetaling van het geleende. Of de voorwaarde in de toekomst nog worden vervuld, nu de onderneming van appellante is beëindigd, is vanzelfsprekend onzeker maar dat betekent niet dat thans wel nakoming kan worden verlangd. De consequentie hiervan is dat onderdeel 2. van de vordering van geïntimeerden afgewezen dient te worden en dat grief 3 slaagt.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over het contractenrecht, over een geldlening of schenking, over de verjaring of over het stellen van voorwaarden in het contractenrecht, belt u dan gerust onze advocaat contractenrecht op 020-3980150.