De advocaat-Generaal bij het Parket bij de Hoge Raad heeft op 13 december 2019 het juridisch kader besproken van de wilsgebreken dwaling en bedrog in het overeenkomstenrecht.

Contractenrecht. Wilsgebreken. Vernietiging van een overeenkomst wegens dwaling of bedrog. Juridisch kader. Maatstaf.

Juridisch kader

Dwaling en bedrog zijn wilsgebreken die de rechtshandeling vernietigbaar maken wegens wilsvorming onder invloed van een informatiegebrek.

Op grond van art. 6:228 lid 1 BW is een overeenkomst die tot stand gekomen is onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar in een drietal gevallen: (a) een inlichting van de wederpartij, (b) schending van een mededelingsplicht en (c) wederzijdse dwaling.

Van bedrog is sprake wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door (i) enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, (ii) het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of (iii) een andere kunstgreep (art. 3:44 lid 3 BW).

Voorbeelden van een ‘andere kunstgreep’ zijn het aannemen van een valse hoedanigheid of het manipuleren met stukken.

Dwaling en bedrog hangen nauw met elkaar samen en onder omstandigheden kan sprake zijn van zowel dwaling als bedrog.

Onder bedrog wordt immers verstaan de misleidende handelwijze van een der partijen, waarmee wordt beoogd de wederpartij ‘in dwaling te brengen’ en daardoor tot het aangaan van de overeenkomst te bewegen.

Voor beide wilsgebreken geldt dat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst sprake is van het ontbreken van een juiste voorstelling van zaken.

Voor een geslaagd beroep op dwaling of bedrog is vereist dat tussen de dwaling of het bedrog enerzijds en het tot stand komen van de overeenkomst anderzijds causaal verband bestaat.

Dit brengt mee dat de partij die zich op het wilsgebrek beroept, moet stellen en zo nodig aannemelijk maken dat zij de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten (conditio sine qua non).

Voor een beroep op dwaling geldt als vereiste dat dit causale verband – het belang dat de dwalende aan het litigieuze punt hechtte – kenbaar was voor de wederpartij (zie art. 6:228 lid 1 onder a (slot) en c (slot); in het onder b genoemde geval ligt naar aard reeds een kenbaarheidselement besloten). Bedrog kan zich echter ook zonder deze kenbaarheid voordoen.

In de dwalingsregeling van art. 6:228 lid 1 BW – de drie genoemde gevallen a-c met bijbehorende kenbaarheidscorrectie – keert in feite in andere gedaante het vereiste terug dat onder oud recht werd aangeduid als het vereiste dat de dwaling de ‘zelfstandigheid der zaak’ moest betreffen: de dwaling betreft eigenschappen of omstandigheden die voor de dwalende partij essentieel waren voor het (op deze wijze) aangaan van de overeenkomst en de wederpartij wist of behoorde te weten dat deze voor de dwalende essentieel waren.

Art. 6:228 BW betreft zowel dwaling in de eigenschappen van het voorwerp van de overeenkomst (de rechten en verplichtingen) als in de persoon van de wederpartij.

Zo kan bij het aangaan van een koopovereenkomst de dwaling niet alleen betrekking hebben op de aard, stoffelijke eigenschappen, capaciteit, omvang, inhoud, hoeveelheid, herkomst, ouderdom, echtheid of waarde van het verkochte, maar ook op nauw met het verkochte verbonden mogelijkheden, bevoegdheden en rechten (de opbrengst van een bedrijf, vergunning, erfdienstbaarheid). Een persoonsdwaling kan zowel op de identiteit van de wederpartij betrekking hebben als op haar eigenschappen (rechtsvorm, kredietwaardigheid, expertise).

Niet uitgesloten is dat dwaling omtrent buiten de overeenkomst of contractinhoud gelegen omstandigheden tevens dwaling op een voor de dwalende essentieel onderdeel van de contractuele rechten en verplichtingen ten gevolge heeft.

Een beroep op dwaling is niet mogelijk indien de dwaling een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft (art. 6:228 lid 2 BW).

Als de toekomstverwachting is gebaseerd op vermeende eigenschappen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, is een beroep op dwaling wél mogelijk.

Ten slotte kan de vernietiging niet worden gegrond op een dwaling die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven (art. 6:228 lid 2 BW).

Anders dan bij dwaling zal in geval van bedrog steeds een onrechtmatige gedraging aanwijsbaar zijn.

De benadeelde kan derhalve naast of in plaats van de vernietiging van de rechtshandeling schadevergoeding vorderen van degene die de opzettelijke misleiding heeft gepleegd.

Wilt u de gehele conclusie bekijken? Klik dan hier.

Wilt u meer weten over het contractenrecht, over de wilsgebreken, over dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden of over het ondernemingsrecht, bezoek dan onze website over het contracten- en ondernemingsrecht. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.