De Rechtbank Rotterdam heeft onlangs uitspraak gedaan over de vraag of de rechter bevoegd was om te oordelen over een vordering tot overdracht van een vakantiehuis in Noorwegen dat door de dochters van erflater geërfd was.

De zaak draait om een vakantiehuis in Noorwegen, dat zusters hebben geërfd van hun vader.

Eisers hebben medewerking gevorderd aan de overdracht van de woning.

Gedaagde vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de van de vorderingen van eisers.

Erfrecht. IPR. Bevoegdheid van rechter. Vakantiehuis in Noorwegen. Medewerking gevorderd aan overdracht van de woning. Erfrechtelijke vordering? Persoonlijk of zakelijk recht?

De rechter oordeelt als volgt.

De woning waar deze zaak betrekking op heeft, ligt in het buitenland.

Dit is dus een zaak die internationaal van aard is, althans een zaak met een internationaal aspect.

De woning maakt deel uit van de nalatenschap van erflater, de vader van partijen.

Bij zijn overlijden zijn zij als zijn erfgenamen ieder voor een (derde) gedeelte eigenaar geworden van de woning.

Zij zijn dus gezamenlijk eigenaar van de woning en daarom uitsluitend gezamenlijk bevoegd om te beschikken over de woning.

Om te kunnen beschikken over de woning hebben eisers dus de medewerking van gedaagde nodig.

Met hun vorderingen tegen gedaagde in deze zaak beogen eisers die medewerking te verkrijgen.

Dat partijen door vererving eigenaar zijn geworden van de woning is voor de kwalificatie van de vorderingen van eisers dus niet van belang.

Partijen hadden namelijk ook om een andere reden dan vererving de gezamenlijke eigendom van de woning kunnen verkrijgen, bijvoorbeeld door middel van gezamenlijke aankoop.

De vorderingen van eisers zijn dus niet erfrechtelijk van aard.

Maar deze vorderingen zijn, anders dan gedaagde betoogt, evenmin goederenrechtelijk van aard in de zin van artikel 22 aanhef en sub 1 van het EVEX II (het verdrag van Lugano van 30 oktober 2007 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken), waar zowel Noorwegen als Nederland partij bij is.

Deze bepaling luidt – aangehaald voor zover van belang – als volgt (en is op dit punt – voor zover van belang – gelijkluidend aan artikel 24 aanhef en sub 1 Brussel I bis (Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken):

Artikel 22

Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd:

  1. voor zakelijke rechten op […] onroerende goederen: de gerechten van de door dit verdrag gebonden staat waar het onroerend goed gelegen is.

Met betrekking tot de reden waarom de vorderingen van eisers niet goederenrechtelijk van aard zijn in de zin van het EVEX II overweegt de rechtbank het volgende.

In het arrest van 18 maart 2021 (HR:2011:BP1768) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een vordering tot het verlenen van medewerking aan de verdeling van aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende onroerende zaken geen vordering ten aanzien van een zakelijk recht in de zin van artikel 24 Brussel I bis – ook wel aangeduide als ‘Herziening EEX-Verordening’ – is.

De Hoge Raad heeft daartoe het volgende overwogen:

“Art. 22 EEX-Verordening [thans artikel 24 Herziening EEX-Verordening] moet restrictief worden uitgelegd (vgl. HvJ EG 10 januari 1990, LJN AC1237, NJ 1991/572 (Reichert/Dresdner Bank), welke beslissing weliswaar betrekking heeft op het voordien geldende art. 16 EEX-Verdrag, maar haar betekenis ook voor het met die bepaling vrijwel overeenstemmende art. 22 EEX-Verordening heeft behouden.

Voor de toepasselijkheid van art. 22, onder 1, EEX-Verordening is, voor zover hier van belang, vereist dat de rechtsvordering berust op een zakelijk recht ten aanzien van een onroerend goed en niet op een persoonlijk recht.

Het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht bestaat hierin, dat een zakelijk recht werking heeft tegenover eenieder, terwijl een persoonlijk recht slechts tegen de debiteur geldend kan worden gemaakt (vgl. HvJ EG 9 juni 1994, LJN AC0939, NJ 1994/649 (Lieber/Göbel).

Het lijdt redelijkerwijze geen twijfel dat de onderhavige vordering tot het verlenen van medewerking aan de verdeling van de aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende onroerende zaken niet is een vordering die betrekking heeft op rechten die rechtstreeks het onroerend goed betreffen.

Dat kan in het bijzonder worden afgeleid uit de beslissing van het Hof van Justitie EG van 5 april 2001, LJN AE7911, NJ 2002/418 (Gaillard/Chekili).

De onderhavige vordering heeft immers betrekking op rechten die het voor het karakter van een zakelijk recht belangrijkste rechtsgevolg missen, te weten: de bevoegdheid van de houder van dat recht om de zaak waarop het rust van iedereen, die geen sterker zakelijk recht bezit, te kunnen opeisen (vgl. ook het Rapport P. Schlosser, nr. 166).

Deze vordering is dus geen vordering ten aanzien van een zakelijk recht in de zin van art. 22, onder 1, EEX-Verordening.

Zelfs indien de vordering tot verdeling eventueel gevolgen heeft voor het eigendomsrecht op het onroerend goed, vindt zij niettemin haar grondslag in een persoonlijk recht dat verweerder ontleent aan de rechtsverhouding tot verzoeker c.s. en dat alleen tegenover dezen geldend gemaakt kan worden (vgl. Gaillard/Chekili, punt 18).”

Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:688):

“Ingevolge art. 24, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis zijn, voor zover hier van belang, voor zakelijke rechten op onroerende zaken bij uitsluiting bevoegd de gerechten van de lidstaat waar de onroerende zaak gelegen is, ongeacht de woonplaats van partijen.

Uit de rechtspraak van het HvJEU, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt dat de ratio van deze bepaling en die van haar voorgangers erin is gelegen dat de rechter van de plaats van ligging van de onroerende zaak het beste in staat is zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en om de terzake geldende voorschriften en gebruiken van de staat van ligging toe te passen, en dat de bepaling niet ruimer mag worden uitgelegd dan die ratio verlangt.

Verder volgt uit die rechtspraak dat onder het toepassingsgebied van deze bepaling slechts rechtsvorderingen vallen die ertoe strekken de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerende zaak, of het bestaan van andere zakelijke rechten op een onroerende zaak vast te stellen en om de rechthebbende de bescherming van de aan zijn titel verbonden bevoegdheden te verzekeren.

Voor toepassing van art. 24, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis is niet voldoende dat de vordering verband houdt met een zakelijk recht, maar is vereist dat de vordering is gebaseerd op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht.

Het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht bestaat volgens die rechtspraak hierin dat het eerste, dat op een zaak rust, werking heeft jegens iedereen, terwijl het tweede alleen tegenover de schuldenaar geldend kan worden gemaakt.”

Het EVEX II is gesloten door de Europese Gemeenschap met enkele niet-EU-landen, waaronder Noorwegen, en is inhoudelijk afgestemd op de EU-regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken zoals die gelden tussen EU-landen, zoals laatstelijk vastgelegd in Brussel I bis.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) is bevoegd om uitspraak te doen over de uitleg van het EVEX II.

Uitspraken van het HvJEU over de toepassing van bepalingen uit Brussel I bis, of voorgangers daarvan, zijn van overeenkomstige toepassing voor de uitleg van het EVEX II, omdat deze regelingen op parallelle wijze dienen te worden toegepast.

In de onderhavige zaak is sprake van een vordering tot medewerking aan de verdeling van een onroerende zaak in Noorwegen die aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehoort.

Nu een dergelijke vordering, gelet op voornoemd arresten van de Hoge Raad, niet wordt aangemerkt als een rechtsvordering die berust op een zakelijk recht ten aanzien van een onroerend goed, is artikel 22 aanhef en sub 1 EVEX II niet van toepassing.

Niet alleen artikel 22 aanhef en sub 1 EVEX II maar EVEX II in zijn geheel is niet van toepassing in de onderhavige zaak.

Zie artikel 4 lid 1 EVEX II.

Dat geldt ook voor Brussel I bis, omdat, afgezien van het land van ligging van de woning, deze bij de Nederlandse rechter aangebrachte zaak niet internationaal van aard is.

Aangezien de gedaagde in Nederland woont, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht (art. 2 Rv).

De relatieve bevoegdheid van deze rechtbank volgt (onder meer) uit artikel 99 Rv (woonplaats gedaagde binnen het rechtsgebied van de aangezochte rechtbank).

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.

Wilt u meer weten over de verdeling van een erfenis, bezoek dan onze website over de verdeling van een erfenis. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.