De Rechtbank Limburg heeft onlangs uitspraak gedaan over de opeisbaarheid van de vordering van de kinderen op langstlevende echtgenoot bij een ouderlijke boedelverdeling.

Het testament van erflater voorzag in een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 van het Burgerlijk Wetboek (oud), op grond waarvan aan de echtgenote van erflater als langstlevende echtgenote alle goederen van de nalatenschap zijn toegedeeld, dit onder de verplichting om aan de overige erfgenamen (de kinderen) de waarde van hun erfdeel (minus hun aandeel in de schulden, successierechten en boedelkosten) uit te keren.

Erfrecht. Ouderlijke boedelverdeling. Opeisbaarheid vordering van kinderen op langstlevende echtgenoot. Huwelijksvermogensrecht. Hertrouwen. Overgangsrecht. Verjaring. Verjaringstermijn.

De rechter oordeelt als volgt.

Erflater is overleden na inwerkingtreding van het huidige erfrecht op 1 januari 2003.

Op grond van de artikelen 79 en 127 Overgangswet NBW (hierna: Ow) is de ouderlijke boedelverdeling ook thans nog geldig.

De echtgenote van erflater en dochter van erflater hebben aangevoerd dat de erfdelen niet kunnen worden opgeëist, omdat de echtgenote van erflater onder huwelijkse voorwaarden is getrouwd en er tussen echtgenote erflater en haar echtgenoot slechts een gemeenschap van inboedel bestaat.

De dochter van erflater heeft daarbij aangevoerd dat de uiterste wilsbeschikking moet worden uitgelegd op grond van artikel 4:46 BW aangezien deze bepaling op grond van artikel 68 Ow onmiddellijke werking heeft.

Artikel 4:46 lid 1 BW bepaalt dat bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenste te regelen en de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.

Aldus geldt bij de uitleg niet als maatstaf de zuiver grammaticale methode.

Nu uit artikel 1 sub b van het testament blijkt dat erflater de niet-opeisbaarheidsclausule heeft opgenomen vanwege zijn verzorgingsplicht en dat ook de achterliggende gedachte van de ouderlijke boedelverdeling onder het oude recht was, is volgens dochter erflater duidelijk dat opeisbaarheid pas na overlijden of hertrouwen in gemeenschap van goederen aan de orde zou zijn.

De rechtbank overweegt dat juist is dat uit het testament volgt dat erflater de ouderlijke boedelverdeling en de niet-opeisbaarheidsclausule (mede) heeft opgenomen om te voldoen aan zijn verzorgingsplicht jegens zijn echtgenote.

Echter, dat betekent niet dat erflater niet van mening kan zijn geweest dat die verzorgingsplicht eindigt bij hertrouwen (in algemene zin).

Voor de stelling dat erflater bedoeld heeft dat de vordering enkel opeisbaar zou worden wanneer echtgenote erflater zou hertrouwen in gemeenschap van goederen bestaan geen aanwijzingen.

De in het testament opgenomen regeling is duidelijk.

In die regeling is geen onderscheid gemaakt tussen hertrouwen met of zonder huwelijkse voorwaarden, terwijl dat ook in die tijd geen ongebruikelijke toevoeging was.

Daarmee wijkt de onderhavige situatie af van de situaties zoals die zich voordoen in de door echtgenote erflater en dochter erflater aangehaalde jurisprudentie, waarin dit onderscheid wel in het testament is opgenomen en waarbij uitdrukkelijk een uitzondering op de opeisbaarheid bij hertrouwen werd gemaakt in geval van de zogenaamde ‘koude uitsluiting’.

Nu erflater daarvoor niet heeft gekozen en er geen feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit kan volgen dat de bedoeling van erflater niet overeenkomt met de tekst van het testament is de rechtbank van oordeel dat de tekst van het testament leidend is.

De conclusie luidt dan ook dat de vordering tot uitbetaling van het erfdeel door het huwelijk van de echtgenote van erflater op 25 juli 2012 opeisbaar is geworden, zodat het gevorderde zal worden toegewezen.

Verjaring

De echtgenote van erflater heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat – mocht de vordering op 25 juli 2012 opeisbaar zijn geworden – deze ondertussen is verjaard.

De echtgenote van erflater doet daarbij een beroep op de verkorte verjaringstermijn voor geldvorderingen, zoals neergelegd in artikel 3:307 BW.

Uit vaste rechtspraak volgt dat toedeling door de erflater aan zijn kinderen van een vordering uit overbedeling op grond van een ouderlijke boedelverdeling het karakter van een overeenkomst tussen de erfgenamen mist, zodat de daaruit voortvloeiende verbintenissen niet vallen binnen het bereik van artikel 3:307 BW (zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 28 juni 2001, GHAMS:2001:AD8635).

Nu ook niet uit een andere wettelijke bepaling voortvloeit dat in dit geval een verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is, geldt ingevolge het bepaalde in artikel 3:306 BW de algemene verjaringstermijn van twintig jaar.

Op grond van artikel 3:306 jo. 3:313 BW vangt de twintigjarige termijn van verjaring aan na het opeisbaar worden van de vordering.

Zoals hiervoor overwogen is de vordering wegens overbedeling van echtgenote erflater opeisbaar geworden bij hertrouwen van echtgenote erflater in 2012.

Daarmee is de verjaringstermijn gaan lopen.

Door het instellen van de eis in onderhavige procedure is de verjaring gestuit voordat de termijn van twintig jaar is verstreken.

Het verjaringsverweer van de echtgenote van erflater faalt.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.

Wilt u meer weten over de verdeling van een erfenis, bezoek dan onze website over de verdeling van een erfenis. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.