Van onze advocaat ondernemingsrecht. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 30 mei 2017 uitspraak gedaan of de economische crisis en de stagnerende vastgoed markt een onvoorziene omstandigheden vormen zoals bedoeld in artikel 6:258 BW.
Met de grieven bestrijdt de advocaat van appellant het oordeel van de rechtbank dat de slechte economische situatie op de huizenmarkt in Spanje geen onvoorziene omstandigheden betreft. De grief richt zich tegen de overweging waarin de rechtbank oordeelde dat niet is gebleken van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW.
De economische crisis had tijdens het sluiten van de overeenkomst nog geen aanvang genomen. Op dat moment had hij daarom geen rekening kunnen houden met de economische crisis die acht jaren zou duren en die ook zijn weerslag had op de huizenmarkt in Spanje. Door de economische crisis is de overwaarde van het appartement verdampt.
De advocaat van geïntimeerde stelt dat geen sprake is van onvoorziene omstandigheden. Zij wijst op de parlementaire geschiedenis van artikel 6:258 BW en jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493 Weena-zuid, Briljant Schreuders/ABP). Bovendien was de economische crisis reeds aangevangen toen de overeenkomst werd gesloten.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft over de toepassing van artikel 6:258 BW in het onderhavige geschil het hiernavolgende overwogen.
Of de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voorzienbaar waren is niet beslissend. Het komt er op aan van welke veronderstelling partijen zijn uitgegaan. Het enkele feit dat er sprake is van een waardedaling van het appartement als gevolg van de slechte economische situatie op de huizenmarkt in Spanje brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Door de vrouw is gesteld en door de man is niet, althans niet gemotiveerd weersproken dat de economische crisis ten tijde van het sluiten van het convenant al een aanvang had genomen.
Bovendien heeft de man tegenover de betwisting door de vrouw de waardedaling van het appartement onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat niet gebleken is van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW.
Bij zijn beoordeling stelt het hof voorop dat de overeenkomst, gelet op de strekking daarvan (zie HR 9 december 2005:HR:2005: AU7728) als een vaststellingovereenkomst tussen partijen moet worden beschouwd.
De vaststellingsovereenkomst
Een vaststellingsovereenkomst is een obligatoire overeenkomst in de zin van artikel 6:213 BW ook indien ingevolge het bepaalde in artikel 7:901 BW voor het tot stand komen van de vaststelling geen nadere uitvoeringshandelingen zouden zijn vereist. Een essentieel element van de vaststellingsovereenkomst is dat zij wordt gesloten ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil tussen partijen. Hiervan is in deze zaak sprake.
Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen zich jegens elkaar aan een vaststelling omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, ook voor zover deze toestand mocht afwijken van de tevoren tussen hen bestaande rechtstoestand (artikel 7:900 BW).
In geschil is de gebondenheid van partijen aan de vaststellingsovereenkomst. De advocaat van appellant vordert met een beroep op artikel 6:258 BW ontbinding van de vaststellingsovereenkomst.
Onvoorziene omstandigheden
Artikel 6:258 BW bepaalt, voor zover relevant, aldus:
1.De rechter kan op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.
2.Een wijziging of ontbinding wordt niet uitgesproken, voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.
In de parlementaire geschiedenis is over dit artikel het hiernavolgende opgenomen. Bij de term onvoorziene omstandigheden gaat het niet om wat partijen of een hunner hadden kunnen voorzien, of behoren te voorzien, maar uitsluitend hierom of de mogelijkheid van het intreden van deze omstandigheden uitdrukkelijk of stilzwijgend in het contract is verdisconteerd, dat wil zeggen, of de overeenkomst in dit intreden voorziet.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 februari 1998 (NJ 1998, 493) in het kader van de toepasselijkheid van artikel 6:258 BW als volgt geoordeeld:
Van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 kan alleen sprake zijn voor zover het betreft omstandigheden die op het ogenblik van tot stand komen van de overeenkomst nog in de toekomst lagen. Voor toepassing van artikel 6:258 is alleen plaats wanneer de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij van degene die herziening van de overeenkomst verlangt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan dit vereiste zal niet spoedig zijn voldaan; redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe. Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechter terughoudendheid moet betrachten ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden (vgl. HR 27 april 1984, NJ 1984, 679).
Uit dit arrest volgt dat voor een geslaagd beroep op art. 6:258 BW strenge eisen gelden.
Het hof is van oordeel dat aan deze strenge vereisten niet is voldaan. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Tussen partijen is in geschil op welk moment de economische crisis, ten gevolge waarvan de overwaarde van het appartement is verdampt, waarvan appellant stelt dat dit een onvoorziene omstandigheid is, een aanvang heeft genomen.
Naar het oordeel van het hof is dit in zoverre niet van belang omdat deze economische crisis, waarvan overigens vaststaat dat hiervan sprake is geweest, in de onderhavige zaak niet als zodanig als een onvoorziene omstandigheid kan worden gekwalificeerd .
Het hof stelt daarbij voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat de economie, en in het bijzonder de huizenmarkt, conjunctuurgevoelig is. Periodes van economische groei en daarmee stijgende huizenprijzen worden met enige regelmaat afgewisseld met periodes van recessie waarin de huizenprijzen dalen en ook de verkoop van huizen stagneert. Deze elkaar afwisselende perioden van hoogconjunctuur en laagconjunctuur zijn inherent aan de Europese markteconomie. Kern van de markteconomie en daarmee ook van de onroerendgoedmarkt is immers dat deze niet statisch, maar dynamisch is.
Dit betekent dat een economische crisis en daarmee de omstandigheid dat voor partijen onbekend is binnen welke termijn het appartement zou worden verkocht, evenals een hoogconjunctuur, niet kan worden gekwalificeerd als een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW.
Gelet op bovenstaande omstandigheden is de economische crisis waar de advocaat van appellant naar verwijst ter onderbouwing van zijn vordering tot ontbinding geen onvoorzienbare omstandigheid zoals bedoeld in artikel 6:258 BW.
Nu geen sprake is van onvoorziene omstandigheden die zijn gelegen in de economische crisis, is niet relevant of sprake is van een onderwaarde van het appartement omdat het beroep op ontbinding niet kan slagen.
Heeft u vragen over het ondernemingsrecht of over het contractenrecht, belt u dan gerust onze advocaat ondernemingsrecht op 020-3980150.