Van onze advocaat aandeelhouder. De Rechtbank Amsterdam heeft op 10 augustus 2017 uitspraak gedaan over een vordering tot het uitschrijven van een bijzondere aandeelhoudersvergadering (bava) waarin kan wordt gestemd over het ontslag van de voorzitter van het bestuur van een onderneming.
De advocaat van de aandeelhouders X en Y hebben de voorzieningenrechter verzocht hun machtiging te verlenen het ontslag als lid en voorzitter van de Raad van Commissarissen (RvC) te agenderen op een bijeen te roepen bijzondere aandeelhoudersvergadering (bava).
Enige dagen voor de behandeling van dit verzoekschrift heeft de onderneming alsnog gedeeltelijk aan de wens van X en Y voldaan. Zij heeft besloten een bava uit te schrijven die zal plaatsvinden op 8 september 2017. Het gedane voorstel tot ontslag van is echter niet geagendeerd. Vanwege de termijnen die voor de oproeping in acht moeten worden genomen (artikel 2:115 lid 2 BW) kunnen aandeelhouders de onderneming niet meer tijdig voor de bava verzoeken om toevoeging van dit door hen gewenste agendapunt.
Gelet op deze recente ontwikkelingen wordt het verzoek thans opgevat als gericht op het verkrijgen van een rechterlijke machtiging om zo spoedig mogelijk een nieuwe bava bijeen te roepen met als agendapunt de stemming over het ontslag van de bestuurder.
Ontvankelijkheid van het verzoek
Aannemelijk is dat de aandeelhouders X en Y ten tijde van de indiening van het onderhavige machtigingsverzoek 10% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigden, zoals artikel 2:110 BW voorschrijft. Op het moment van indiening van het Shareholders Request was dit echter nog niet zo. Volgens de onderneming vertegenwoordigden X en Y toen samen minder dan 6% van het geplaatste kapitaal. De onderneming en de RvC hebben aangevoerd dat X en Y niet ontvankelijk zijn in hun machtigingsverzoek omdat zij als verzoekers niet op beide momenten de vereiste 10% van het aandelenkapitaal vertegenwoordigden.
Dit verweer gaat niet op. De wet stelt niet de eis dat de groep van 10% van de aandeelhouders die het verzoek aan het bestuur doet, hetzelfde moet zijn samengesteld als de groep van 10% die het machtigingsverzoek doet. De ratio van de bepaling is dat een drempel wordt opgeworpen tegen onvoldoende gesteunde initiatieven van aandeelhouders in die zin dat een substantiële ondersteuning dient te bestaan voor het verzoek. Daarvan is in dit geval sprake.
Het via de rechter afdwingen van een bava kan ertoe leiden dat de vennootschap in opspraak raakt. Het in artikel 2:110 BW opgenomen voorschrift dat het verzoek eerst moet zijn voorgelegd aan het bestuur en de raad van commissarissen heeft in dit licht als strekking het bestuur en de raad van commissarissen zelf in de gelegenheid te stellen om zonder rechterlijke ingreep aan een verzoek tot bijeenroeping van de algemene vergadering, met agendering van het gewenste onderwerp, te voldoen. In het onderhavige geval staat echter vast dat het bestuur en de RvC thans niet bereid zijn het ontslag van de bestuurder op de bava van 8 september 2017 te agenderen.
Dat de dialoog en de besluitvorming op een bava niet op evenwichtige wijze zouden kunnen plaatsvinden als de redenen voor het verzoek tot agendering veranderen, is niet aannemelijk. In beide gevallen is immers hetzelfde nauwkeurig omschreven agendapunt aan de orde, stemmen over het ontslag en bestaat bovendien voldoende samenhang tussen de aanvankelijk en thans daarvoor aangevoerde redenen. Als aandeelhouders bij elke verandering van de redenen voor hun verzoek steeds opnieuw eerst een verzoek zouden moeten richten tot het bestuur en de raad van commissarissen, zou dit tot onwenselijke vertraging leiden.
De beslissing van de ondernemingskamer
Het bestuur van de onderneming en de RvC hebben voorts als verweer gevoerd dat de voorzieningenrechter het verzoek moet afwijzen omdat de ondernemingskamer hierover reeds heeft geoordeeld door hetzelfde verzoek bij beschikking van 29 mei 2017 af te wijzen.
Ook dit verweer faalt. De ondernemingskamer heeft geoordeeld dat afwijzing van het Shareholders Request in de gegeven omstandigheden naar haar voorlopig oordeel niet kon worden aangemerkt als een gegronde reden om aan een juist beleid of aan een juiste gang van zaken bij de onderneming te twijfelen. Zij zag geen aanleiding op grond van artikel 2:349a lid 2 BW een onmiddellijke voorziening te treffen in afwachting van de behandeling van het enquêteverzoek op 20 september 2017. Om die reden heeft de ondernemingskamer het verzoek afgewezen om een bava bijeen te roepen met het ontslag als agendapunt.
Het onderhavige machtigingsverzoek is gebaseerd op de artikelen 2:110 en 2:111 BW. Dit kent een ander beoordelingskader dan aan de orde is in de zaak die bij de ondernemingskamer aanhangig is. Centraal staat thans of X en Y een redelijk belang als bedoeld in artikel 2:111 BW hebben bij het houden van een vergadering met agendering van het ontslag.
Redelijk belang bij de machtiging?
Bij de beoordeling of een redelijk belang bij de verzochte machtiging bestaat als bedoeld in artikel 2:111 BW, zullen de belangen van verzoekers enerzijds en die van de vennootschap anderzijds tegen elkaar worden afgewogen. Hierbij zal mede in aanmerking worden genomen hetgeen verzoekers met het voorgestelde agendapunt en de besluitvorming hierover op de beoogde vergadering willen bereiken. Ook de belangen van de onderneming worden in de afweging betrokken.
In de kern komt het standpunt van de aandeelhouders X en Y erop neer dat zij een redelijk belang hebben bij de door hen verlangde machtiging een bava bijeen te roepen met als agendapunt het ontslag van de bestuurder. Zij hebben geen vertrouwen meer in hem en stellen dat het afleggen van verantwoording alleen op een zinvolle wijze kan worden afgedwongen indien ook het ontslag van een bestuurder of lid van de RvC is geagendeerd.
Het afleggen van verantwoording en het nemen van een ontslagbesluit kunnen dan ook niet uit elkaar worden getrokken. Volgens hen zijn ook tal van andere aandeelhouders ontevreden en zijn zij eveneens van mening dat de bestuurder moet worden ontslagen. X en y hebben er bovendien geen vertrouwen in dat de afloop van de vergadering van 8 september 2017 bevredigend zal zijn, zodat nu reeds een volgende vergadering zou moeten worden bepaald.
Het bestuur van de onderneming en de RvC hebben daarentegen aangevoerd dat eerst verantwoording moet worden afgelegd over het gevoerde beleid en dat daarna pas kan worden bezien of ontslag van een van de bestuurders of leden van de RvC aan de orde is.
Het oordeel van de rechter
Uitgangspunt is dat het bepalen van de strategie van de vennootschap een aangelegenheid is van het bestuur. De RvC houdt daarop toezicht. Op de algemene vergadering van aandeelhouders leggen het bestuur en de RvC achteraf verantwoording af over het gevoerde beleid en het toezicht daarop.
Aan de vergadering komt de bevoegdheid toe om de leden van de RvC te ontslaan (artikel 2:254 lid 1 BW). Deze bevoegdheid tot ontslagverlening kan ook worden gehanteerd als sanctie die de algemene vergadering van aandeelhouders kan verbinden aan haar afkeuring van het toezicht op het door het bestuur gevoerde beleid. In een zodanig geval brengt hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd mee dat een besluit over een sanctie in stemming wordt gebracht nadat verantwoording is afgelegd en daarover een gedachtewisseling heeft plaatsgevonden tijdens de (b)ava (artikel 2:8 lid 1 BW en artikel 2:15 lid 1, aanhef en onder b, BW).
De toelichting op het toezicht dat door de RvC is gehouden op het door het bestuur gevoerde beleid en de discussie met de aandeelhouders daarover zal op de bava van 8 september 2017 aan de orde zijn. De aandeelhouders X en Y lopen thans ten onrechte vooruit op de nog af te leggen verantwoording en de daarover te voeren discussie als zij stellen dat de tekst en uitleg die op 8 september 2017 zal worden gegeven, hen niet zal bevredigen. De onderneming en al haar aandeelhouders hebben groot belang bij een zorgvuldig en doordacht besluitvormingsproces. De conclusies die tijdens of na de vergadering zullen worden getrokken, zijn thans nog ongewis. Daarop dient niet vooruitgelopen te worden. Het verzoek is dus prematuur.
Daarbij komt dat X en Y niet concreet kenbaar hebben gemaakt welk relevant belang zij hebben bij het nu al laten vastleggen van de datum van een nieuwe bava. Het staat hun in beginsel vrij na de vergadering van 8 september 2017 een nieuw machtigingsverzoek in te dienen. Dan kan ook de discussie plaatsvinden over het beroep van de onderneming op de responstijd als bedoeld in artikel 4.1.7 van de Corporate Governance Code. De conclusie is dat het verzoek wordt afgewezen.
Wilt u de hele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u vragen over aandeelhouders, over de algemene vergadering van aandeelhouders (AvA) of een bijzondere aandeelhoudersvergadering (bava) of over het ontslag van een bestuurder, belt u dan gerust onze advocaat aandeelhouder op 020-3980150.
Wilt u meer weten over aandeelhouders en bestuurders in het ondernemingsrecht, bezoek dan onze pagina over het ondernemingsrecht. Klik dan hier.