Van onze advocaat legitieme. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft enige tijd geleden uitspraak gedaan over een verzoek tot vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik. Vangnetfunctie. Behoefte aan vruchtgebruik op goederen van de nalatenschap voor verzorging?
Verzoekster stelt (kort gezegd) dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat verweerster verplicht is mee te werken aan het vestigen van een vruchtgebruik op grond van artikel 4:30 in verband met artikel 4:33 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat zij, verzoekster, heeft aangetoond dat zij daaraan behoefte heeft.
Volgens verzoekster moet voor beantwoording van de vraag of het verzorgingsniveau voor haar als onterfde echtgenoot passend is, gelet ook op het gezinsinkomen tijdens het huwelijk met erflater, de duur van de samenleving van verzoekster en erflater en de in redelijkheid te verwachten ontwikkelingen, worden aangesloten bij de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (van € 2.140,00 per maand) zoals door haar en erflater voor de duur van de echtscheidingsprocedure is overeengekomen en is vastgelegd in de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Gelderland van 10 juni 2015.
Verweerster betwist de stellingen van verzoekster. Volgens verweerster is terecht rekening gehouden met het tijdsverloop sinds het feitelijk vertrek van verzoekster uit de voormalige echtelijke woning en kunnen de in eerste aanleg overgelegde overzichten met betrekking tot de kosten van haar levensonderhoud (van december 2014 en augustus 2015) niet dienen ter onderbouwing van de verzorgingsbehoefte van verzoekster in 2017.
Daarnaast gaat het hier om een eigen opgave van [verzoekster] zonder enige onderbouwing en is ook in hoger beroep de gestelde verzorgingsbehoefte niet (nader) onderbouwd, aldus de advocaat van verweerster.
Verzoek tot vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik. Vangnetfunctie. Behoefte aan vruchtgebruik op goederen van de nalatenschap voor noodzakelijke verzorging?
De rechter oordeelt als volgt.
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 4:30 lid 1 BW de erfgenamen verplicht zijn tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan bedoeld in artikel 4:29 BW ten behoeve van de echtgenoot van de erflater, voor zover de echtgenoot daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging behoefte heeft en die medewerking van hen verlangt.
De onterfde echtgenoot zal dan ook aannemelijk moeten maken dat hij of zij voor zijn verzorging behoefte heeft aan een vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:30 BW.
Met dit vruchtgebruik wordt beoogd hem niet meer dan een vangnet te bieden in de vorm van een passende voorziening indien en voor zover zijn verzorging niet is gewaarborgd (HR 8 juni 2007, HR:2007:BA2507).
Evenals de kantonrechter oordeelt het hof dat – voor de bepaling van de behoefte van verzoekster aan een verzorgingsvruchtgebruik – het (gezamenlijke) inkomen ten tijde van het huwelijk van verzoekster met erflater niet zonder meer beslissend is en dat zij geen aanspraak kan maken op voortzetting van het leefpatroon dat zij voorheen met erflater had.
In aanmerking genomen dat het verzorgingsvruchtgebruik slechts de functie van een vangnet heeft, heeft verzoekster onvoldoende aangetoond dat zij voor haar verzorging behoefte heeft aan een vruchtgebruik op goederen van de nalatenschap.
Daartoe overweegt het hof dat vast is komen te staan dat verzoekster, naast haar AOW-pensioen, een pensioen ontvangt van Zorg & Welzijn van € 912,- bruto per jaar, van het ABP van € 6.407,- bruto per jaar en van Pensioen BV van 70% van het door erflater laatstelijk genoten ouderdomspensioen, waarbij € 21.206,28 bruto over 2016 en € 19.439,09 bruto over 2017 is nabetaald.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verweerster erkend dat verzoekster aanspraak kan doen gelden op het nabestaandenpensioen van Pensioen BV en heeft verzoekster erkend dat zij goed kan leven van haar huidige inkomen.
Verzoekster stelt evenwel dat deze situatie tijdelijk zal zijn omdat Pensioen BV niet voldoende geld heeft om verzoekster levenslang het haar toekomende pensioen uit te keren.
Verzoekster heeft begroot dat er nog drie jaar betaald kan worden, mede omdat Pensioen BV hoge kosten heeft. Verweerster heeft erkend dat er mogelijk onvoldoende geld in Pensioen BV voorhanden is, maar heeft bestreden dat het aanwezige geld over drie jaar op zou zijn of dat dit geld besteed wordt aan andere zaken dan het uitbetalen van de bruto pensioenverplichting aan verzoekster.
Het hof is van oordeel dat het debat over de vraag of het beheer van Pensioen BV aan de daar aan te stellen eisen voldoet, niet in deze procedure gevoerd dient te worden.
Hier kan worden volstaan met de vaststelling dat verzoekster vooralsnog kan beschikken over een nabestaandenpensioen, naast de overige genoemde inkomensbestanddelen.
Onder die omstandigheden is naar het oordeel van het hof niet voldaan aan de wettelijke gronden voor toewijzing van het verzoek van verzoekster om verweerster te bevelen mee te werken aan het vestigen van een verzorgingsvruchtgebruik.
De omstandigheid dat Pensioen BV mogelijk in de toekomst niet meer kan voldoen aan haar verplichtingen jegens verzoekster leidt niet tot een ander oordeel.
Nu verweerster betwist heeft dat de pensioenpot over drie jaar leeg is had het op de weg van verzoekster gelegen de feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit de juistheid van haar stelling kan blijken.
Dit heeft zij nagelaten. Verzoekster heeft geen inzicht in haar vermogenspositie gegeven, hetgeen wel op haar weg lag, te meer omdat verweerster heeft gesteld dat zij, verzoekster, over een substantieel vermogen beschikt.
Verzoekster heeft ook nagelaten haar lasten voldoende te onderbouwen. Gelet daarop kan niet kan worden vastgesteld of en zo ja wanneer het nabestaandenpensioen zal wegvallen en of op dat – ongewisse – moment verzoekster behoefte heeft aan een vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:30 BW.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de wettelijke gronden voor toewijzing van het verzoek van verzoekster om verweerster te bevelen mee te werken aan het vestigen van een verzorgingsvruchtgebruik.
Nu dat verzoek niet voor toewijzing vatbaar is, heeft verzoekster geen belang bij een boedelbeschrijving en bij inzage in en afgifte van bescheiden benodigd voor de berekening van de vruchten, zoals verweerster terecht in het incidenteel hoger beroep heeft betoogd, zodat ook het verzoek van verzoekster om verweerster daartoe te bevelen alsnog dient te worden afgewezen.
Daaruit volgt dat haar verzoek om aan de verzochte bevelen een dwangsom te verbinden eveneens moet worden afgewezen.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag over de vereffening en verdeling van een erfenis, over de legitieme of over het kindsdeel, over het vestigen van vruchtgebruik of over de verzorgingsbehoefte in het erfrecht, belt u dan gerust onze advocaat legitieme op 020-3980150.