Van onze advocaat bedrijfsovername. De Rechtbank Amsterdam heeft op 10 mei 2017 uitspraak gedaan over de vernietiging van een earn-out beding in een overeenkomst tot overdracht van aandelen?

Bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de in reconventie gevorderde gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst, aldus dat de earn out-regeling vervalt, wordt vooropgesteld dat deze vordering, in verband met de door de advocaat van X buiten rechte uitgebrachte schriftelijke vernietigingsverklaring, wordt verstaan als een vordering tot verklaring voor recht dat deze vernietiging in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd was.

Van belang is dan dat verschillend kan worden gedacht over de vraag of het mogelijk is op grond van dwaling en specifiek beding uit een overeenkomst te vernietigen (of een specifieke regeling, zoals in dit geval de earn out-regeling).

Vernietiging van het earn-out beding?

De tekst van artikel 6:228 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) lijkt een ontkennend antwoord op deze vraag te impliceren. Volgens de wettekst kan immers op grond van dwaling een overeenkomst worden vernietigd. Uit de wettekst blijkt niet dat vernietiging op deze grondslag ook mogelijk is ten aanzien van een specifiek beding (of een specifieke regeling) van een overeenkomst.

De onderhavige mogelijkheid wordt ook niet genoemd in de wetgeschiedenis van artikel 6:228 BW, hoewel de wet diverse bepalingen bevat op grond waarvan nietigheden, en de rechtsgevolgen daarvan, kunnen worden teruggedrongen of gerelativeerd. De wetgever had dus aanleiding om op de onderhavige mogelijkheid verdacht te zijn.

Vorenstaande argumenten winnen aan kracht door het feit dat de mogelijkheid om een specifiek beding uit een overeenkomst te vernietigen, wél wordt genoemd en geregeld als het gaat om een beding in algemene voorwaarden (zie artikel 6:233 e.v. BW).

Daartegenover staat echter dat behoefte kan bestaan aan de mogelijkheid van vernietiging van een specifiek contractueel beding op grond van dwaling. Dat is met name het geval als een algehele vernietiging van de overeenkomst te ver zou gaan met het oog op de belangen van degene die de vernietigingsverklaring uitbrengt, of van diens wederpartij.

Daarbij valt te bedenken dat artikel 3:41 BW een regeling bevat van het geval dat een grond van nietigheid slechts een deel van een rechtshandeling of overeenkomst betreft. Deze regeling houdt in dat de rechtshandeling of overeenkomst voor het overige in stand blijft voor zover dit, gelet op inhoud en strekking van de handeling, niet in onverbrekelijk verband met het nietige deel staat. Dit artikel stelt de rechter in staat om te beoordelen of, mede gelet op de overige omstandigheden van het geval en de belangen van alle betrokken partijen, voldoende rechtvaardiging bestaat voor gedeeltelijke instandhouding van de rechtshandeling/overeenkomst (HR 20 december 2013, NJ 2015, 481)

De omstandigheid dat de mogelijkheid om een contractueel beding op grond van dwaling te vernietigen, niet uitdrukkelijk in de wettekst is genoemd, leidt niet dwingend tot de redenering dat zij niet bestaat, aangezien dit ook kan worden verklaard doordat de wetgever daaraan niet heeft gedacht. Hetzelfde geldt voor het feit dat deze mogelijkheid niet in de wetgeschiedenis aan de orde is gekomen.

De omstandigheid dat de wetgever wél aan deze mogelijkheid heeft gedacht in de context van de regeling van algemene voorwaarden, legt weinig gewicht in de schaal omdat deze wetgeving van later datum is dan de dwalingsregeling.

De hiervoor vermelde argumenten afwegend, is de rechtbank van oordeel dat de laatstgenoemde argumenten zwaarder wegen dan de eerste, zodat zij de mogelijkheid van een buitengerechtelijke vernietiging van een specifiek contractueel beding op grond van dwaling, op zichzelf aanvaardt. De juistheid van dit oordeel staat echter niet buiten twijfel. Omdat een gezaghebbende beantwoording van deze rechtsvraag mede van belang zou kunnen zijn voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, zou het belang van de onderhavige rechtsvraag op zichzelf rechtvaardigen dat zij in de vorm van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad wordt voorgelegd.

Daarvan moet echter worden afgezien op de grond dat prejudiciële vragen alleen aan de Hoge Raad kunnen worden gesteld indien een antwoord daarop nodig is om op de eis of op het verzoek te beslissen (artikel 392 lid 1 Rv). In deze procedure is dit antwoord daarvoor niet nodig. De hiervoor opgesomde acht gestelde feiten en omstandigheden waarop X zich in dit verband baseert, betreffen immers niet specifiek de earn out-regeling, maar de waarde van de aandelen in de vennootschappen. Daarom kunnen deze feiten en omstandigheden, ook indien de juistheid daarvan zou komen vast te staan, niet de vernietiging van nu juist de earn out-regeling rechtvaardigen.

Tot dezelfde slotsom leidt de omstandigheid dat X heeft gevorderd dat de verplichting tot betaling van de earn out is vervallen, en een verlaging van de koopprijs verlangt, niet tot het overeengekomen vaste gedeelte van de koopprijs van € 850.000,–, maar tot € 705.749,55. Hierin ligt besloten dat het X is te doen om aanpassing van de koopprijs van de aandelen aan de door haar gestelde werkelijke waarde daarvan. Zij heeft echter voorshands niet gesteld dat zij bij de totstandkoming van de koopovereenkomst heeft gedwaald ten aanzien van de waarde van de verkochte aandelen en dat zij thans, in plaats van vernietiging van de koopovereenkomst, wijziging van de koopprijs verlangt op grond van artikel 6:230 lid 1 BW.

Uit het vorenstaande volgt dat het verweer van X tegen de vordering van D tot voldoening van contractuele boetes, voor zover dat inhoudt dat voor recht wordt verklaard dat de earn out-regeling en daarmee het daarmee samenhangende boetebeding door haar op goede gronden buiten rechte is vernietigd, niet kan slagen.

Voorts volgt uit het vorenstaande, in samenhang met artikel 6:83, aanhef en onder c, BW, dat voor zover X de nakoming van haar contractuele verplichtingen heeft opgeschort met een beroep op de buitengerechtelijke vernietiging van de earn out-regeling, zij met de nakoming van deze verplichtingen in verzuim is. Maar dat is slechts het geval indien voor zover komt vast te staan dat deze verplichtingen opeisbaar bestonden. Dat laatste is niet het geval voor zover X zich in conventie op goede gronden heeft beroepen op opschorting ter verrekening met haar gestelde tegenvordering wegens toerekenbare tekortkomingen van D. Het feit dat het bestaan van en de omvang van die eventuele tegenvordering thans nog niet vaststaan, doet daaraan niet af. (HR 21 september 2007, NJ 2009, 50)

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u vragen over een bedrijfsovername, de overdracht van aandelen of over een earn-out regeling, belt u dan gerust onze advocaat bedrijfsovername op 020-3980150.

Wilt u meer weten over het ondernemingsrecht? Bezoek dan onze site voor ondernemers. Klik dan hier.