De Rechtbank Rotterdam heeft op 23 september 2020 uitspraak gedaan over een vordering tot uitbetaling van een legaat.
Partijen zijn broer en zus.
De moeder van partijen is overleden in 1973.
De vader van partijen is overleden op 13 maart 2006.
Ten tijde van zijn overlijden had vader een nieuwe levenspartner waarmee hij samenwoonde, genaamd (hierna: de levenspartner).
Vader heeft bij testament van 22 februari 2006 beschikt over zijn nalatenschap.
In het testament is onder meer bepaald, deels samengevat: de levenspartner verkrijgt het vruchtgebruik over de gehele nalatenschap, en als erfgenamen worden benoemd de zus voor 99/100e deel van de nalatenschap en de levenspartner voor 1/100e deel, – aan de broer wordt een legaat toegekend.
De broer vordert de uitbetaling van het legaat.
Verdeling van een nalatenschap. Uitbetaling van een legaat. Verjaring? Rechtsverwerking?
De rechter oordeelt als volgt.
Een legaat dient in beginsel voldaan te worden door de gezamenlijke erfgenamen naar rato van hun erfdeel (artikel 4:117 lid 2 en 3 BW).
De zus is erfgenaam voor 99%.
Voor de overige 1% is de levenspartner erfgenaam.
Mocht in deze procedure vast komen te staan dat het legaat van de broer hoger is dan het aan hem uitbetaalde bedrag, dan zal de desbetreffende vordering voor 99% moeten worden voldaan door de zus.
Voor de overige 1% zal de broer zich moeten wenden tot de erfgenamen van de levenspartner.
De rechtbank tekent nog aan dat het geen bezwaar is dat de levenspartner of haar erfgenamen niet mede gedaagd zijn in de onderhavige procedure.
Van een processueel ondeelbare rechtsverhouding is geen sprake.
Het gaat hier niet om een geschil tussen erfgenamen onderling over de verdeling van de nalatenschap (een gemeenschap).
De broer is geen erfgenaam maar legataris en daarmee schuldeiser.
Het meest verstrekkende verweer van de zus is het beroep op verjaring.
Volgens de zus is de vordering van de broer verjaard in oktober 2013 voor zover het gaat om de vaststelling van de hoogte van het legaat omdat deze vaststelling al heeft plaatsgevonden in oktober 2008.
De rechtbank is van oordeel dat het verjaringsverweer faalt.
In het arrest Buyck/Van den Ameele (Hoge Raad, 29 december 1995, HR:1995:ZC1943) heeft de Hoge Raad overwogen dat in artikel 3:322 lid 1 BW besloten ligt dat degene die zich op verjaring beroept, met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft, wil dit beroep kunnen slagen.
Aan deze voorwaarde voldoet het verjaringsverweer niet.
De rechtbank heeft aan de zus in de zittingsagenda gevraagd op welk wetsartikel zij nu eigenlijk doelt bij haar beroep op verjaring.
De zus heeft slechts geantwoord dat ‘aansluiting mag worden gezocht bij de verjaringsbepalingen van boek 3 BW’ en dat zij het redelijk vindt om als ingangsdatum van de verjaringstermijn te hanteren 17 oktober 2008 (de datum van het verlijden van de akte afgifte en vaststelling legaat).
Het beroep op verjaring is daarmee niet goed onderbouwd.
Het beroep op rechtsverwerking faalt eveneens.
De zus stelt in dit verband dat de broer, door de vaststellingsakte zonder commentaar te behouden, zijn recht heeft verwerkt.
Voor rechtsverwerking is echter meer nodig dan stilzitten.
Stilzitten rechtvaardigt geen beroep op rechtsverwerking, hoogstens op verjaring.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, over het berekenen van de legitieme, of over een legaat of verjaring en rechtsverwerking in het erfrecht, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.
Wilt u meer weten over de verdeling van een erfenis, bezoek dan onze website over de verdeling van een erfenis. Klik dan hier.
Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.
Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.