Van onze advocaat aandeelhouder. De Rechtbank Gelderland heeft op 9 juni 2017 uitspraak gedaan over een rechtskeuze aandeelhoudersovereenkomst buitenlands recht versus Nederlands recht.
Vordering buitenlandse moedermaatschappij tot het staken van concurrerend handelen door Nederlandse ex-werknemer van Nederlandse dochtermaatschappij wegens non-concurrentiebeding in aandeelhoudersovereenkomst met moedermaatschappij, toegewezen. Rechtskeuze aandeelhoudersovereenkomst buitenlands recht versus Nederlandse arbeidsrechtelijke regime artikel 7:653 BW.
De advocaat van C vordert samengevat veroordeling van verweerder, op verbeurte van een dwangsom, tot nakoming van het in de aandeelhoudersovereenkomst opgenomen non-concurrentiebeding in die zin dat verweerder wordt geboden zijn werkzaamheden voor R met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden gedurende looptijd van voormeld beding.
Rechtsmacht en toe te passen recht
Nu eisende partij, C, een rechtspersoon is naar buitenlands recht gevestigd in het Verenigd Koninkrijk en de vordering uit dien hoofde een internationaal karakter draagt, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen.
De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend en wel op grond van artikel 4 van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012 (EEX-Vo 2012) nu de gedaagde, verweerder, woonplaats heeft in Nederland.
De centrale vraag die in dit kort geding voorligt is of C verweerder kan houden aan het non-concurrentiebeding dat onderdeel uitmaakt van de tussen C en verweerder gesloten aandeelhoudersovereenkomst. Bij de beoordeling van die vraag is tussen partijen in geschil welk recht van toepassing is.
Volgens C moet de vraag in hoeverre het non-concurrentiebeding rechtsgeldig is overeengekomen en in hoeverre verweerder aan dat beding gebonden is, worden beantwoord naar het recht van de Staat New York gelet op artikel 1346 uit de aandeelhoudersovereenkomst. C heeft een Expert Opinion van de heer Q, advocaat in Amerika en onder andere praktijk uitoefenende in de Staat New York, overgelegd waaruit volgt dat een non-concurrentiebeding is toegestaan als de hierin opgenomen beperkingen ‘redelijk’ zijn. Beperkingen zijn redelijk indien deze: (i) nodig zijn om de gerechtvaardigde belangen van de werkgever te beschermen; (ii) redelijk zijn in duur en reikwijdte en niet onbillijk hard zijn voor de werknemer; en (iii) geen nadeel opleveren voor de maatschappij, aldus de advocaat van C. Met toepassing van deze criteria komt C tot de conclusie dat verweerder gehouden kan worden aan het non-concurrentiebeding dat hij overtreedt door bij R in dienst te treden.
De advocaat van verweerder heeft betoogd dat het non-concurrentiebeding in de aandeelhoudersovereenkomst met daarbij een keuze voor het recht van de Staat New York, in de gegeven omstandigheden in strijd komt met de beschermingsgedachte van artikel 7:653 BW. Zeker nu het hier gaat om een arbeidsovereenkomst tussen een Nederlandse vennootschap en een Nederlandse werknemer, beide gevestigd in Nederland, waarbij geen sprake is van internationale aspecten. Verweerder meent dat er geen ruimte is om ander recht dan Nederlands recht toe te passen en het antwoord op de vraag in hoeverre C zich op het non-concurrentiebeding kan beroepen, moet volgens verweerder worden beoordeeld aan de hand van beschermende bepalingen in het Nederlandse arbeidsrecht zoals die van artikel 7:653 BW.
De voorzieningenrechter onderkent dat het overeenkomen van een non-concurrentiebeding in een aandeelhoudersovereenkomst tussen een buitenlandse moedermaatschappij van de werkgever en de werknemer, welk beding tot stand is gekomen in het kader van de mogelijkheid om als werknemer van een dochtermaatschappij een aandelenpakket te verwerven en welk beding de werknemer vervolgens beperkt in zijn mogelijkheid om na het einde van zijn arbeidsovereenkomst op bepaalde wijze werkzaam te zijn en waarbij een keuze is gemaakt voor de toepasselijkheid van het recht van de Staat New York, op gespannen voet staat met het op de onderhavige arbeidsovereenkomst tussen C en verweerder van toepassing zijnde Nederlandse arbeidsrechtelijke regime.
Daarmee is echter niet zonder meer gezegd dat de rechtskeuze in de aandeelhoudersovereenkomst met de moedermaatschappij buiten toepassing moet blijven noch dat het arbeidsrechtelijke regime dat de arbeidsovereenkomst tussen C en verweerder beheerst, onverkort zou moeten worden toegepast. Feit is immers dat het non-concurrentiebeding niet tussen werkgever C en werknemer (verweerder) is overeengekomen als onderdeel van de arbeidsovereenkomst, als ook dat het beding in dit geval niet door de werkgever C is ingeroepen. Hoe die spanning tussen die twee zou moeten worden opgelost, kan in het kader van dit kort geding naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het midden blijven. Zoals hierna zal blijken, zal ook toepassing van het regime van artikel 7:653 BW niet in de weg staan aan de toewijsbaarheid van de vordering.
In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat de aandeelhoudersovereenkomst schriftelijk is aangegaan. In de aandeelhoudersovereenkomst, die met uitzondering van de handtekeningpagina’s uit 29 bladzijden bestaat, is het non-concurrentiebeding opgenomen. Verweerder heeft deze aandeelhoudersovereenkomst ondertekend. Aannemelijk is dat verweerder voldoende tijd heeft gehad om kennis te nemen van de inhoud van die aandeelhoudersovereenkomst en zich daarbij te realiseren wat hij zou ondertekenen. Verweerder voert weliswaar aan dat hij bij terugkomst van zijn vakantie maar een paar dagen de tijd heeft gehad om kennis te nemen van de inhoud van de overeenkomst die onderdeel uitmaakte van een totaalpakket van ongeveer 220 pagina’s, maar C heeft ter zitting erop gewezen dat dit ongeveer vier weken is geweest, wat verweerder toen niet heeft weersproken. Dat verweerder de stukken inhoudelijk niet heeft bestudeerd alvorens die te ondertekenen, komt voor zijn risico. Bovendien staat onweersproken vast dat verweerder zeven maanden later, te weten op 3 september 2014 via een amendement nog een keer heeft getekend. Voor het schriftelijkheidsvereiste is niet vereist dat de werknemer specifiek wordt gewezen op het feit dat de ter ondertekening voorgelegde overeenkomst een non-concurrentiebeding bevat, zoals de advocaat van verweerder betoogt.
Evenmin is nodig dat de werknemer zich bij de ondertekening specifiek akkoord verklaart met het daarin opgenomen non-concurrentiebeding. Voldoende is, zoals hier, dat de werknemer het hem voorgelegde stuk waarin het non-concurrentiebeding duidelijk is opgenomen en waarvan hij kennis heeft kunnen nemen, heeft ondertekend. Dit betekent dat, ook indien het regime van artikel 7:653 BW zou worden toegepast, is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste.
Vervolgens ligt voor of het non-concurrentiebeding wordt overtreden. In dat kader is het volgende van belang. Verweerder heeft bij C in Ede gewerkt, het productiebedrijf voor hijsklemmen. Het was de primaire taak van verweerder om deze hijsklemmen te vermarkten, ook buiten Nederland en in het bijzonder in Duitsland. In dat verband onderhield verweerder contacten met distributeurs en bezocht hij beurzen. Daarnaast hield hij zich bezig met de samenstelling van verkoopmaterialen, presentaties en handleidingen. Tevens heeft verweerder in de tijd dat hij voor C werkte zitting gehad in het overkoepelende managementteam waarin ook de Belgische collega’s zitting hadden. Uit dien hoofde had verweerder te maken met de verkoopstrategieën meer in het algemeen, althans hij droeg hier in ieder geval in zekere mate kennis van.
Verder is van belang dat verweerder per 1 oktober 2016 in dienst is getreden bij R. Vaststaat dat R een directe en de grootste concurrent is van C in de hijsindustrie. Uit het door verweerder verklaarde ter zitting is gebleken dat R in juni 2016 het voornemen had om in hijsklemmen te gaan handelen. R was toen benaderd door een producent van hijsklemmen, J.C. R & Sons, die een andere partner zocht nadat zij haar afzetmarkt in Duitsland kwijtraakte omdat hun oorspronkelijke distributeur P haar licentie had verloren. Naar eigen zeggen van verweerder is hij in diezelfde periode, juni of juli 2016, specifiek met het oog op dat voornemen door R benaderd om bij haar in dienst te treden. Verweerder heeft verklaard dat zijn werkzaamheden bij R dienovereenkomstig zijn en daaruit bestaan dat hij het doen produceren en vermarkten van hijsklemmen in Duitsland opzet, in alle opzichten en in de ruimste zin van het woord. Ook is ter zitting gebleken dat Duitsland voor hijsklemmen de grootste afzetmarkt is voor C terwijl R, voordat de plannen daartoe in 2016 ontstonden, zelf niet op die hijsklemmenmarkt in Duitsland actief was. Onder deze omstandigheden leidt het geen twijfel dat verweerder bij R concurrerend werkt op een wijze waarop het non-concurrentiebeding wordt overtreden en op een wijze die potentieel ernstig schadelijk kan zijn voor de belangen van C, in ieder geval op de Duitse markt.
De advocaat van verweerder heeft dit ter zitting gebagatelliseerd en aangegeven dat het niet de bedoeling is van R om C van de Duitse markt te drukken. De advocaat van verweerder heeft erop gewezen dat R vanaf de komende herfst slechts twee versies hijsklemmen in vier tonnages wil gaan verkopen maar dat het programma hijsklemmen van C veel breder en meer omvattender is.
De voorzieningenrechter acht het echter geheel niet aannemelijk dat de concurrerende activiteiten van verweerder van ondergeschikte betekenis zijn. Het is veelzeggend dat R een werknemer van haar belangrijkste concurrent, C, overhaalde om bij haar in dienst te treden met het oog op haar plannen om zelf de markt voor hijsklemmen te gaan betreden. Kennelijk verwachte R daarvan een groot voordeel bij het betreden van de hijsklemmenmarkt. Dat kan nauwelijks anders betekenen dan dat de knowhow van verweerder, die hij ten aanzien van hijsklemmen heeft opgedaan gedurende zijn langdurige dienstverband bij C, door R van bijzonder bruikbaar belang werd geacht. Reeds daarom acht de voorzieningenrechter het meer dan aannemelijk dat verweerder het non-concurrentiebeding in belangrijke mate overtreedt.
Ook indien zou worden uitgegaan van toepasselijkheid van het regime van artikel 7:653 BW, ziet de voorzieningenrechter, vooruitlopend op de beoordeling in de bodemprocedure dienaangaande, geen grond voor een beperking van het non-concurrentiebeding in duur of anderszins, zoals verweerder heeft betoogd. Een periode van twee jaar is op zichzelf betrekkelijk lang maar anderzijds moet niet uit het oog worden verloren dat verweerder al sinds oktober 2016 op concurrerende wijze bij R in dienst is en dat mitigatie van de duur tot één jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst in feite betekent dat C maar bescherming van een aantal maanden aan dat beding zou ontlenen. In aanmerking genomen de aard en de ernst van de overtreding en het feit dat verweerder bij beëindiging van zijn dienstverband bij C opzettelijk een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven, namelijk dat hij bij afnemer S in dienst zou treden, en verweerder daarin ook heeft volhard, ziet de voorzieningenrechter geen goede grond voor beperking in duur.
Voor het overige is niet gesteld of gebleken dat verweerder onevenredig wordt beperkt in zijn mogelijkheden om werk te vinden. Gelet op het bestaan van diverse afnemers van hijsklemmen zoals S zijn er ook bedrijven te vinden in de hijsbranche die niet concurrerend zijn met C. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat verweerder, gezien zijn kennis en ervaring op dat gebied, voor dergelijke bedrijven niet interessant zou zijn.
Het voorgaande betekent dat wanneer de aandeelhoudersovereenkomst en het recht van de Staat New York worden toegepast, er aanleiding is om tot dit oordeel te komen en het oordeel van de voorzieningenrechter zou niet anders zijn als de maatstaf van artikel 7:653 BW zou worden toegepast. Gelet hierop levert de hiervoor bedoelde spanning geen reden op om de vordering van C geheel of gedeeltelijk af te wijzen.
De voorzieningenrechter wijst de vordering dan ook toe. Gezien de gang van zaken waarbij een werknemer wordt benaderd en ‘ingepikt’ om een miljoenenmarkt te betreden, is een dwangsom zoals gevorderd nodig als prikkel om overtreding van het non-concurrentiebeding tegen te gaan.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u vragen over het internationale recht, de rechtsmacht of het toe te passen recht, over een aandeelhoudersovereenkomst of een non-concurrentiebeding, belt u dan gerust onze advocaat aandeelhouder op 020-3980150.