Van onze advocaat verdeling erfenis. De Rechtbank Oost-Brabant heeft op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan over de verzwijging van goederen en onttrekking van gelden uit een nalatenschap en over het leveren van bewijs hiervan.
Voor het overlijden van erflater zijn er bedragen overgeboekt naar gedaagde. Volgens de erfgenamen (eisers) moeten deze bedragen worden aangemerkt als leningen, die door de erfgenaam (gedaagde) zijn verzwegen. De erfgenaam stelt dat de bedragen zijn geschonken. De rechter volgt het standpunt van de erfgenamen en beslist dat de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW in werking treedt.
Erflater was sinds 2010 opgenomen in een verzorgingshuis vanwege zijn verslechterde gezondheidstoestand als gevolg van diverse hersenbloedingen.
Erfgenaam (gedaagde) verzorgde als gevolmachtigde de financiële administratie van erflater sinds zijn opname. In dat kader beheerde gedaagde ook de bankrekeningen van erflater.
Nadien zijn er bedragen van de rekeningen van erflater overgeboekt naar rekeningen van gedaagde of één van zijn ondernemingen.
De erfgenamen stellen dat de nalatenschap van erflater zich na 4 jaar nog in onverdeelde staat bevindt. Op grond van artikel 3:178 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een erfgenaam te allen tijde verdeling vorderen. De rechter kan de verdeling op grond van artikel 3:185 BW vaststellen door toedeling van een gedeelte aan ieder van de deelgenoten.
De erfgenamen stellen dat de overboekingen leningen van erflater aan de erfgenaam zijn, zodat deze tot het vermogen van erflater zijn blijven behoren. Gedaagde heeft deze leningen opzettelijk verzwegen in het kader van de verdeling van de nalatenschap. Op grond van artikel 3:194 lid 2 BW verbeurt de erfgenaam zijn aandeel hierin aan de overige erfgenamen.
Verzwijging
De rechter oordeelt als volgt.
Artikel 3:194 lid 2 BW bepaalt dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoten.
Een nalatenschap is een gemeenschap als bedoeld in artikel 3:194 BW.
Het geschil tussen de erfgenamen over de nalatenschap van erflater spitst zich toe op de vraag of de bedragen die zijn overgeboekt naar de erfgenaam moeten worden aangemerkt als leningen, die door de erfgenaam zijn verwegen.
De advocaat van de erfgenaam betwist dit. Hij stelt dat erflater de bedragen aan de erfgenaam heeft geschonken. De erfgenaam betwist niet dat deze bedragen door hem of zijn onderneming zijn ontvangen.
Ten aanzien van het bedrag overweegt de rechter dat gedaagde deze lening heeft erkend. De erfgenaam voert als verweer dat de lening later in datzelfde jaar door erflater is kwijtgescholden. De erfgenaam stelt dat erflater dit heeft gedaan omdat erflater erfgenaam daarmee wilde helpen. De erfgenamen betwisten de kwijtschelding.
Bewijs en bewijslast
De rechter oordeelt als volgt.
De rechter wijst op artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Dit artikel bepaalt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
Uitgaande van deze regel is het aan de erfgenaam om de door hem gestelde kwijtschelding te bewijzen. De erfgenaam heeft echter verklaard dat hij daartoe niet in staat is, omdat alleen hij en erflater bij de kwijtschelding aanwezig waren. De rechter komt daarom tot de conclusie dat het bedrag van € 15.000,00 een lening van erflater aan gedaagde betreft.
De erfgenamen stellen dat ook de overige overboekingen leningen betreffen, terwijl het volgens de erfgenaam om schenkingen gaat.
De erfgenamen stellen dat erflater vanaf het moment van opname in het verzorgingshuis niet meer in staat was financiële beslissingen te nemen. Om die reden was de erfgenaam ook gevolmachtigd. Erflater ging altijd zuinig om met zijn geld en behandelde zijn kinderen gelijk, in die zin dat als het ene kind iets kreeg, ook het andere iets kreeg. Het is daarom verbazingwekkend dat de erfgenaam bedragen niet zou hoeven terugbetalen.
De erfgenaam stelt dat erflater ook na zijn hersenbloedingen nog redelijk verstandig was. Erflater heeft de erfgenaam toestemming gegeven de bedragen over te boeken omdat het zakelijk gezien niet goed ging met gedaagde. Misschien heeft erflater ook gebeurtenissen uit het verleden af willen kopen, aldus de advocaat van de erfgenaam.
De rechter overweegt dat de erfgenaam ten tijde van de overboekingen gevolmachtigd was om de financiën van erflater te beheren. Los van het feit dat de bedragen aan de erfgenaam of zijn onderneming zijn overgemaakt, heeft gedaagde in deze hoedanigheid dus kennis gehad van de overboekingen. Tijdens de periode waarin gedaagde de financiën van erflater beheerde zijn de drie overboekingen gedaan zonder nadere omschrijving. Ook overigens is er niets op papier gezet over de aard of de reden van de overboekingen van erflater naar de erfgenaam. De erfgenaam heeft daarmee zelf de omstandigheid gecreëerd dat hij de enige is die nog iets kan verklaren over het karakter van de overboekingen (lening of schenking).
Na het overlijden van erflater was gedaagde gevolmachtigd om namens de erven de nalatenschap af te wikkelen. Bovendien is gedaagde erfgenaam in de nalatenschap van erflater. In die twee hoedanigheden was en is gedaagde verplicht om openheid van zaken te geven over de omvang van de nalatenschap.
De overige erfgenamen hebben erfgenaam meerdere malen gevraagd om openheid van zaken te geven. De overige erfgenamen hebben dat gevraagd nadat was gebleken dat de belastingdienst de nalatenschap op een veel hoger bedrag heeft vastgesteld dat door gedaagde was aangegeven.
Ondanks het herhaalde verzoek van de erfgenamen heeft de erfgenaam de gevraagde openheid van zaken niet gegeven. Hij heeft met name geen bankafschriften aan de erfgenamen verstrekt waaruit de betreffende overboekingen blijken. Hij heeft evenmin aangiften inkomstenbelasting van erflater overgelegd. Hij heeft dat ook niet gedaan bij de conclusie van antwoord. Bij die conclusie heeft hij weliswaar bankafschriften overgelegd, maar de bankafschriften waarop de betreffende overboekingen staan, ontbreken.
Tijdens de comparitie heeft de erfgenaam verklaard geen informatie over de overboekingen te hebben gegeven omdat hij geen administratie meer heeft van 2011. De erfgenaam stelt dat er in september 2016 een brand is geweest in zijn garage, waarbij een deel van de administratie verloren is gegaan. De rechter acht deze verklaring om verschillende redenen onvoldoende onderbouwd. De erfgenaam heeft niet aangegeven wanneer de brand precies was en hoe het mogelijk is dat daarbij een deel van de administratie niet verloren is gegaan en een ander (juist voor de overige erfgenamen relevant deel) wel. De erfgenaam heeft namelijk wel een aantal bankafschriften uit 2011 overgelegd van de betaalrekening van erflater, maar niet de bankafschriften waaruit de overboekingen blijken.
De erfgenaam heeft geen deugdelijke verklaring gegeven voor het feit dat hij zijn verklaring over de brand pas ter comparitie, jaren nadat eiser voor het eerst om openheid van zaken vroeg, naar voren heeft gebracht. Verder wordt overwogen dat de erfgenamen de erfgenaam al eerder in 2016 (dus voor de beweerdelijke brand) om informatie heeft verzocht en dat de erfgenaam deze verzoeken ook toen niet heeft beantwoord. In dat kader rekent de rechter het erfgenaam ook aan dat hij de betreffende bankafschriften na de door hem gestelde brand niet alsnog heeft opgevraagd en in het geding heeft gebracht. Gezien zijn hoedanigheid van gevolmachtigde, ook in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap, was de erfgenaam in staat om de afschriften (opnieuw) op te vragen en aan eiser en de rechter te verstrekken. Het had op de weg van de erfgenaam gelegen om dat te doen. Erfgenaam heeft dit echter niet gedaan.
Bewijs en bewijslast
De rechter oordeelt als volgt.
Conform de hoofdregel van artikel 150 Rv. rust op de overige erfgenamen de bewijslast van de stelling dat de overboekingen leningen betreffen. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan echter een andere verdeling van de bewijslast voortvloeien.
Uit de jurisprudentie blijkt dat de bewijslast in zaken als deze kan worden omgedraaid. De rechter verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 (HR:2017:565). De casus die daarin aan de orde was, is in grote mate gelijk aan de onderhavige. Ook in die zaak was sprake van een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW vanwege overboekingen tijdens het leven van erflater. Ook in die zaak werd als verweer gevoerd dat het om een schenking ging. In het arrest is overwogen dat, gelet op de hoofdregel van artikel 150 Rv, stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW, rusten op degene die zich op deze bepaling beroept. Volgens de Hoge Raad heeft het hof dit niet miskend met zijn oordeel dat de schenking moet worden bewezen. Het hof heeft kennelijk gebruik gemaakt van de bevoegdheid die de rechter aan het slot van artikel 150 Rv is verleend (de “tenzij-bepaling”) en aanleiding gezien de stelplicht en bewijslast om te keren met betrekking tot de tussen partijen omstreden schenking. Het oordeel van het hof getuigt volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting. In de omstandigheden van het geval is het oordeel volgens de Hoge Raad ook niet onbegrijpelijk.
De rechter ziet in de geschetste feiten en omstandigheden aanleiding om de bewijslast in deze zaak om te keren. Dit brengt mee dat het aan de erfgenaam is om de door hem gestelde schenkingen te bewijzen. De erfgenaam heeft verklaard hiertoe niet in staat te zijn. Dat leidt ertoe dat de rechtbank ook de overige drie overboekingen als leningen aan gedaagde zal aanmerken.
De leningen aan gedaagde zijn tijdens het leven van erflater niet terugbetaald.
Deze leningen, althans de vorderingen die daaruit voortvloeien, maken daarom deel uit van de nalatenschap van erflater.
Wat betreft de vraag of gedaagde de leningen opzettelijk heeft verzwegen, wordt opnieuw verwezen naar het arrest van 31 maart 2017. De Hoge Raad overweegt dat de zware sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW slechts geldt als de deelgenoot wist dat de verzwegen goederen tot de gemeenschap behoorden. Opzet kan niet reeds worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat de verzwegen goederen tot de gemeenschap behoorden.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de erfgenaam kennis droeg van de leningen. Gedaagde was gevolmachtigd om namens de erven de nalatenschap af te wikkelen en was zelf ook erfgenaam. Hij wist dat de leningen tot de nalatenschap behoorden. Desalniettemin heeft hij de overige erfgenamen voorgespiegeld dat de omvang van de nalatenschap € 12.250,30 bedroeg en heeft hij dat bedrag verdeeld. Zelfs nadat de overige erfgenamen herhaaldelijk om openheid van zaken vroegen, hield de erfgenaam de overboeking van de geleende bedragen verborgen. De overige erfgenamen hebben de overboekingen uiteindelijk zelf weten te achterhalen. Gelet hierop en gelet op de andere feiten en omstandigheden die zijn beschreven, is de rechter van oordeel dat de erfgenaam de leningen opzettelijk heeft verzwegen.
Gezien deze conclusie treedt de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW in werking. Dit betekent dat de erfgenaam zijn aandeel in de nalatenschap aan de overige erfgenamen verbeurt.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag over de verdeling van een erfenis, over het verzwijgen van of het onttrekken van gelden uit een nalatenschap, over het leveren van bewijs hiervan of over de verbeurdverklaring van een erfdeel in een nalatenschap, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.