Van onze advocaat legitieme. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 6 februari 2018 uitspraak gedaan over de omvang legitieme portie en de waardebepaling van onroerend goed. Schenkingen?
In hoger beroep is de omvang van de legitieme portie van geïntimeerde in het geding. In dit kader zijn de volgende geschilpunten tussen partijen aan de orde:
De waarde van de Perceel A , Perceel B en Perceel C ; volgens appellante is deze te hoog vast gesteld, maar volgens geïntimeerde is de waarde van de percelen A en Perceel B te laag vastgesteld.
Een aantal (gestelde) schenkingen: de koopsom van het huis ter waarde van fl. 135.000/€ 80.729 welke moeder volgens geïntimeerde aan appellante heeft geschonken, maar die volgens appellante wel is terugbetaald.
Een geldsom van € 88.000 die volgens geïntimeerde door moeder aan appellante is geschonken, maar die volgens appellante een aflossing van een schuld aan appellante betreft.
De interpretatie van artikel 4:67 BW.
Hierna zullen (de grieven in) het principaal en het incidenteel hogere beroep zoveel mogelijk gezamenlijk worden besproken en beoordeeld.
De waarde van de grond
Volgens appellante heeft de rechtbank de waarde van de percelen A en Perceel B te hoog, en volgens geïntimeerde juist te laag vastgesteld.
De rechtbank heeft de waarde van 4/6 deel van de percelen vastgesteld op 4/6 van € 2.517.000,- = € 1.678.000,-, waarbij de rechtbank de in het onteigeningsvonnis van de rechtbank Arnhem van 29 december 2010 vastgestelde waarde op 17 april 2009 tot uitgangspunt heeft genomen en ervan is uitgegaan dat de waarde op de peildatum 3 mei 2007 (datum overlijden moeder) dezelfde was.
Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de economische crisis en de waardestijging van de percelen, waarbij ervan is uitgegaan dat deze zich al voor het onteigeningsvonnis van 18 maart 2009 heeft voorgedaan en dat al voor het overlijden van moeder sprake was van het besluit van de gemeente om tot onteigening over te gaan.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de vastgestelde schadeloosstelling gelijk is aan de vrije verkoopwaarde, met verwijzing naar het vonnis van 29 december 2010, waaruit blijkt dat naast die waarde geen waardevermindering van het overblijvende of belastingschade is vastgesteld en de bijkomende schade zeer beperkt is, terwijl ook geen vergoeding voor gemiste zelfrealisatie is vastgesteld. Ook heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat beide percelen ten tijde van het overlijden van moeder verpacht waren.
De advocaat van appellante voert in hoger beroep kort gezegd het volgende aan. Zij bepleit een waarde van € 24,- per m2 (primair). Subsidiair hanteert zij, als het hof vindt dat geen sprake kan zijn van een schadecomponent in de overeengekomen koopprijs, een waarde met pacht van € 27,- per m2. De gemeente heeft ten tijde van de verkoop door geïntimeerde in november 2007 van haar 1/6 deel in de 3 percelen een prijs gehanteerd van € 29,- per m2, pachtvrij en inclusief schadevergoedingscomponent. Tijdens een gesprek met de gemeente op 24 juli 2007 heeft appellante een bod ontvangen op de 3 percelen van € 26,- per m2, pachtvrij. Met pachtdruk is de waarde € 24,- per m2. In september 2006 heeft de gemeente aan moeder € 22,- per m2, pachtvrij, voorgesteld. Met pachtdruk zou dat € 20,- per m2 zijn.
Het is (meer subsidiair) in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid als geïntimeerde, die in de onteigeningsprocedure niets heeft bijgedragen en bereid was akkoord te gaan met het door de gemeente voorgestelde bedrag van € 29 per m2 pachtvrij, van het uiteindelijke resultaat van de inspanningen van appellante zou meeprofiteren, aldus de advocaat van appellante.
De advocaat van geïntimeerde betwist de stellingen van appellante gemotiveerd. Zij staat een waarde voor van de percelen in verpachte staat van € 44,80 per m2, en komt op een waarde van €3.045.000,-, volgens haar zouden de percelen – hoewel zij op zichzelf genomen kan leven met het vonnis van de rechtbank op dit punt – meer waard zijn als gevolg van de bestemmingswijziging en onteigening.
Het hof ziet in de in hoger beroep aangevoerde argumenten geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de rechtbank op dit punt.
De waarde van percelen als de onderhavige kan op verschillende wijzen vastgesteld worden. Dat wil niet zeggen dat de ene of de andere waardebepaling dan per definitie beter of slechter is. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof op goede gronden de waarde bepaald en daarbij aangehaakt bij de waarde in het onteigeningsvonnis van 29 december 2010.
Het hof ziet in de eisen van redelijkheid en billijkheid en het in dat kader door appellante aangevoerde geen doorslaggevende reden om in de onderhavige kwestie tot een andere waardering te komen. Het hof ziet geen aanleiding om opnieuw een deskundige te benoemen. Partijen hebben overigens ter zitting aangegeven geen nieuw deskundigen onderzoek meer te wensen. Het hof neemt derhalve het oordeel van de rechtbank over en maakt dit tot het zijne. Het hof gaat dus uit van een waarde van 4/6 deel van de percelen van € 1.678.000,-.
Schenkingen?
Artikel 7:175 lid 1 BW bepaalt dat schenking een overeenkomst om niet is, die ertoe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt.
Artikel 7:186 lid 2 BW bepaalt dat als gift wordt aangemerkt iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. Met andere woorden, er moet sprake zijn van een bedoeling/wil van de ene partij de andere partij te bevoordelen, een verarming van de schenker en een verrijking van de begiftigde.
Artikel 150 Rv bepaalt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast draagt van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
Geïntimeerde stelt dat sprake is geweest van een schenking door moeder aan appellante, doordat appellante de schuld ter zake van de koopsom ad fl.135.000,- van het ouderlijk huis niet heeft afgelost.
De rechtbank is ervan uitgegaan dat inderdaad niet is afgelost en dat appellante daardoor een schenking heeft gehad van moeder ter hoogte van die koopsom. Appellante voert aan dat zij wel degelijk de koopsom van haar ouderlijk huis van fl.135.000,- aan moeder heeft betaald, zodat geen sprake is van een schenking. Appellante heeft dit in hoger beroep onderbouwd door middel van bankafschriften, waaruit blijkt van betaling van fl.87.000,- en een kwitantie van moeder (handgeschreven op de overeenkomst van geldlening dat volledig is afgelost.
Het hof overweegt als volgt. Nu appellante de stelling van geïntimeerde dat sprake is van een schenking gemotiveerd en met stukken onderbouwd betwist, is niet komen vast te staan dat sprake is van een schenking. Geïntimeerde reageert niet op de schriftelijke kwitantie door moeder die appellante heeft overgelegd. Dat had wel op haar weg gelegen. Voorts doet zij geen voldoende specifiek aanbod haar stelling te bewijzen. Haar in eerste aanleg gedane en in hoger beroep niet herhaalde algemene bewijsaanbod is niet specifiek genoeg. Zij noemt daarin geen feiten die indien bewezen kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een schenking.
Geïntimeerde stelt dat sprake is geweest van een schenking van moeder aan appellante van € 88.056,45. Appellante betwist dat en voert aan dat zij aan moeder kosten voor rechtsbijstand heeft voorgeschoten, welke door moeder aan haar zijn terugbetaald dan wel betaald als voorschotten.
Vast staat dat een geldstroom van moeder naar appellante is gegaan, waarbij het om grote bedragen gaat. Appellante heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat, wanneer en welke bedragen zij precies heeft voorgeschoten aan moeder. Dat had van haar in dit geval wel verwacht mogen worden. Daarmee heeft zij deze door geïntimeerde gestelde schenking onvoldoende weersproken. Uit de door geïntimeerde gestelde en door appellante onvoldoende gemotiveerd betwiste feiten leidt het hof af dat sprake is van een door moeder gewilde bevoordeling van appellante.
Interpretatie van artikel 4:67 BW
De advocaat van appellante stelt zich op het standpunt dat de rechtbank artikel 4:67 BW verkeerd heeft geïnterpreteerd. Appellante meent dat, nu zij geen legitimaris van moeder is, de aan haar gedane schenkingen die langer dan vijf jaar vóór het overlijden van moeder zijn gedaan niet meetellen. Geïntimeerde betwist dit.
Het hof oordeelt als volgt.
Artikel 4:67 bepaalt dat bij berekening van de legitieme porties in aanmerking worden genomen door de erflater gedane giften aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is (aanhef en lid d) en andere giften, voor zover de prestatie binnen vijf jaren voor het overlijden van de erflater is geschied (aanhef en lid e).
Artikel 4:63 lid 2 bepaalt dat legitimarissen zijn de afstammelingen van de erflater die door de wet als erfgenamen tot zijn nalatenschap worden geroepen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat voor het zijn van ‘legitimaris’ in de zin van artikel 4:67 lid d BW niet relevant is of een beroep op de legitieme portie is gedaan of niet. Het woord ‘legitimaris’ in artikel 4:67 lid d duidt de persoon aan die aanspraak kan maken op een legitieme portie, niet slechts de persoon die dat ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Steun voor deze uitleg biedt de omschrijving die het hiervoor vermelde artikel 4:63 lid 2 BW geeft van legitimarissen, te weten afstammelingen van de erflater die door de wet als erfgenamen tot zijn nalatenschap worden geroepen. In deze omschrijving is niet tevens opgenomen dat deze afstammeling ook daadwerkelijk een beroep moet hebben gedaan op zijn legitieme portie om legitimaris te zijn.
Ook lid 3 van artikel 4:63 BW onderstreept deze uitleg. Daarin is bepaald dat de legitimaris die de nalatenschap verwerpt zijn recht op de legitieme portie verliest, tenzij hij bij het afleggen van de verklaring van verwerping verklaart dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen. Ook in die bepaling is met legitimaris aangeduid degene die een beroep kan doen op de legitieme portie, niet degene die dat al heeft gedaan.
De beperkte uitleg die appellante geeft aan het woord ‘legitimaris’ in deze bepaling zou ertoe kunnen leiden dat de giften die moeder aan haar zuster geïntimeerde heeft gedaan wel alle meetellen bij de berekening van de legitieme portie, maar van de giften aan appellante zelf alleen de giften die binnen vijf jaar voor het overlijden van hun moeder zijn uitgevoerd (voor zover ze niet vallen onder artikel 4:67 lid a-c BW), en dat alleen omdat appellante geen aanspraak heeft gemaakt op haar legitieme portie. Zij hoefde zich daarop ook niet te beroepen, omdat zij tot enig erfgename is benoemd en niet is gebleken dat haar legitieme portie is geschonden.
De beperkte uitleg van appellante zou ook leiden tot een ongelijke behandeling van appellante en geïntimeerde, terwijl de wet nu juist aan beiden een gelijke mogelijkheid biedt om in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van hun moeder aanspraak te maken op een gedeelte van de waarde van haar vermogen.
Het ligt niet in de rede dat de wetgever een dergelijke ongelijke behandeling mogelijk heeft willen maken. Dat betekent dat alle giften aan een afstammeling (mits deze of een afstammeling van hem legitimaris is) gedaan, ook indien deze langer dan vijf jaar voor het overlijden van de erflater zijn gedaan, op grond van artikel 4:67 aanhef en sub d BW bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking genomen dienen te worden, ongeacht of deze afstammeling daadwerkelijk een beroep op de legitieme portie heeft gedaan. Voor de onderhavige giften of schenkingen aan partijen is dus niet lid e maar lid d van artikel 4:67 relevant.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag over de verdeling van een erfenis, over het kindsdeel of over de legitieme, over de berekening van de omvang van de legitieme of van het kindsdeel, of over schenkingen in het erfrecht, belt u dan gerust onze advocaat legitieme op 020-3980150.