Van onze advocaat kindsdeel. De Hoge Raad heeft op 6 april 2018 uitspraak gedaan over de mogelijkheid voor een deelgenoot om ten behoeve van de nalatenschap een vordering of verzoekschrift in te dienen jegens een andere deelgenoot, dan wel jegens derden (art. 3:170 lid 2 en art. 3:171 BW).
Het hof heeft eiseres niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. Daartoe heeft het hof, wat betreft de vorderingen ten behoeve van de nalatenschap jegens verweerder, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“Artikel 3:170 BW behelst als hoofdregel dat het beheer van een gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten tezamen geschiedt.
Artikel 3:171 BW biedt de mogelijkheid dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap.
Deze bepaling ziet echter enkel op vorderingen tegen derden, niet op rechtsvorderingen tegen een andere deelgenoot.
Dergelijke vorderingen kunnen op de voet van 3:184 en 185 BW bij de verdeling van de gemeenschap aan de orde komen.
Dat betekent dat voor zover eiseres ten behoeve van de gemeenschap vorderingen instelt tegen verweerder, zij in die vorderingen niet-ontvankelijk zal worden verklaard. ”
Wat betreft de vorderingen ten behoeve van de nalatenschap jegens de dochters van verweerder heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“De dochters van verweerder zijn geen erfgenamen van de vader en kunnen derhalve niet als deelgenoot in de zin van art. 3:171 worden beschouwd.
Dat betekent echter niet dat eiseres in haar vorderingen jegens de dochters van verweerder wel ontvankelijk is, omdat de hoofdregel van artikel 3:170 BW bepaalt dat het beheer van de gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, geschiedt door de deelgenoten gezamenlijk.
Verweerder heeft zich blijkens de memorie van antwoord – zo kan niet anders worden uitgelegd – in ieder geval als een der deelgenoten uitdrukkelijk verzet tegen de door eiseres ook ten behoeve van hem ingestelde vorderingen tegen zijn dochters. Die omstandigheid maakt dat eiseres ook in haar vorderingen jegens de dochters van verweerder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Maar ook indien het ervoor gehouden dient te worden dat eiseres wel ontvankelijk is in haar vorderingen jegens de dochters van verweerder omdat zij geen erfgenamen van de vader zijn en derhalve als derden in de zin van artikel 3:171 kunnen worden beschouwd, heeft eiseres geen succes met de vorderingen die zij namens de gemeenschap jegens de dochters van verweerder heeft ingediend gelet op het navolgende.
De dochters van verweerder hebben er terecht op gewezen dat de vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst die eiseres namens de gemeenschap nastreeft en die gebaseerd is op dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden, is verjaard, zodat de vorderingen uit dezen hoofde en daarop voortbouwende vorderingen, niet kunnen worden toegewezen.”
Het onderdeel van het middel keert zich hier tegen. Het onderdeel betoogt dat uit HR 8 september 2000, HR:2000:AA7043, NJ 2000/604 kan worden afgeleid dat uit de redelijkheid en billijkheid, dus uit de omstandigheden van het geval, kan volgen dat een deelgenoot wel degelijk namens de gemeenschap tegen een andere deelgenoot kan optreden, waarbij, aldus het onderdeel, in het bijzonder valt te denken aan een situatie als de onderhavige waarin de vordering behelst dat de aangesproken deelgenoot onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gemeenschap.
Het onderdeel noemt verder als omstandigheden die het aannemen van een uitzondering rechtvaardigen: dat verweerder niet als deelgenoot wordt aangesproken maar als een willekeurige derde, dat eiseres op de voet van art. 3:171 BW wel vorderingen jegens de dochters van verweerder kan instellen, dat het voeren van twee procedures met dezelfde inzet elke redelijke grond ontbeert en dat verweerder slechts een van de vier respectievelijk vijf betrokkenen bij de litigieuze overeenkomsten is.
Mogelijkheid voor deelgenoot (erfgenaam) om ten behoeve van de gemeenschap (een nalatenschap) een vordering of verzoekschrift in te dienen jegens een andere deelgenoot (erfgenaam) dan wel jegens derden.
De Hoge Raad oordeelt als volgt.
Artikel 3:171, eerste volzin, BW bevat de regel dat, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap.
Deze regel ziet in beginsel slechts op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen derden en niet op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot. Laatstgenoemde vorderingen en verzoeken dienen immers op de voet van de artikel 3:184 BW en 3:185 BW in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken.
Een uitzondering op het vorenstaande is gerechtvaardigd indien een vordering of een verzoek ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot zich niet ervoor leent in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken (Hoge Raad, 8 september 2000, HR:2000:AA7043, NJ 2000/604).
In een dergelijk geval kan de vordering of het verzoek tegen de deelgenoot wel op de voet van art. 3:171 BW worden ingesteld, respectievelijk ingediend.
Het hof heeft terecht geoordeeld dat een uitzondering als hiervoor bedoeld, zich in dit geval niet voordoet.
De in het onderdeel genoemde omstandigheden brengen immers niet mee dat de vorderingen die eiseres ten behoeve van de nalatenschap tegen verweerder heeft ingesteld, niet in de verdeling van de gemeenschap kunnen worden betrokken. Het onderdeel faalt derhalve.
Het onderdeel komt verder op tegen de rechtsoverweging van het hof en klaagt dat het hof heeft miskend dat artikel 3:171 BW nu juist de mogelijkheid schept voor een deelgenoot om, ten behoeve van de gemeenschap op eigen titel en dus onafhankelijk van de andere deelgenoten, een vordering in te stellen, zodat het in dat kader niet nodig en ook niet vereist is dat alle andere deelgenoten daarmee hebben ingestemd.
Het onderdeel is gegrond. Voor de vorderingen van eiseres tegen de dochters van verweerder – derden als hiervoor bedoeld – is niet vereist dat deze op de voet van art. 3:170 lid 2 BW door de deelgenoten gezamenlijk worden ingesteld.
Artikel 3:171 BW bevat immers een bijzondere regeling voor het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ten behoeve van de gemeenschap.
Ingevolge deze bepaling, die onder meer hierop berust dat een deelgenoot bij het instellen van een zodanige rechtsvordering niet van de andere deelgenoten afhankelijk dient te zijn (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 590), kan een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering tegen een derde instellen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Het hof heeft dit miskend.
Opmerking verdient dat de deelgenoot die op eigen naam een rechtsvordering instelt of een verzoekschrift indient ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap, kenbaar zal moeten maken dat hij in zijn hoedanigheid voor de gezamenlijke, zo veel mogelijk met name te noemen deelgenoten optreedt.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag over de vereffening en verdeling van een erfenis, over het instellen van rechtsvordering namens of tegen de deelgenoten in een nalatenschap of over het kindsdeel of over de legitieme in een erfenis, belt u dan gerust onze advocaat kindsdeel op 020-3980150.