Van onze advocaat erfrecht. De Hoge Raad heeft op 29 september 2017 uitspraak gedaan over de maatstaf van het opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een tot een gemeenschap (de nalatenschap) behorend goed, de verbeurdverklaring van het erfdeel (artikel 3:194 BW) en de bewijslast.
Maatstaf van opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van tot een nalatenschap goed. Verbeurdverklaring van het erfdeel behorend. Bewijslast.
De tekst van artikel 3:194 lid 2 BW biedt geen steun voor de opvatting dat van ‘opzettelijk’ verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van tot de gemeenschap behorende goederen, slechts sprake kan zijn indien de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten.
Blijkens de wetsgeschiedenis dient het woord ‘opzettelijk’ ertoe om tot uitdrukking te brengen dat (de sanctie van) artikel 3:194 lid 2 BW slechts geldt indien de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630).
Dit brengt mee dat het in artikel 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde (Hoge Raad, 31 maart 2017, HR:2017:565, NJ 2017/254).
De wetsgeschiedenis bevat echter geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het woord ‘opzettelijk’ tevens ertoe dient om (de sanctie van) art. 3:194 lid 2 BW te beperken tot het geval waarin de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten.
In de wetsgeschiedenis is onder ogen gezien dat de sanctie van het verbeuren van een aandeel in een goed, die art. 3:194 lid 2 BW verbindt aan het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van dat goed, ingrijpend is. Een zware sanctie is echter op zijn plaats geacht, omdat in de hiervoor bedoelde gevallen sprake is van een ernstige, maar in een situatie van een gemeenschap, gemakkelijk te plegen vorm van bedrog (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307).
In aansluiting hierop heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 3:194 lid 2 BW ertoe strekt oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen, omdat in rechtsverhoudingen als waarop die bepaling betrekking heeft, de deelgenoten immers in de regel in hoge mate afhankelijk zijn van de juistheid en volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen (Hoge Raad, 31 maart 2017, HR:2017:565, NJ 2017/254).
Ten slotte is van belang dat, gelet op de hoofdregel van artikel 150 Rv, de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW, rusten op degene die zich op deze bepaling beroept, en dat aan het bewijs van het daarin bedoelde opzet hoge eisen moeten worden gesteld (Hoge Raad, 31 maart 2017, HR:2017:565, NJ 2017/254, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307).
Bij die stand van zaken zou de reikwijdte van artikel 3:194 lid 2 BW te zeer worden beperkt, indien een deelgenoot of een schuldeiser voor een geslaagd beroep op artikel 3:194 lid 2 BW tevens feiten en omstandigheden zou moeten stellen en bewijzen waaruit volgt dat bij de deelgenoot die tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, sprake is van het oogmerk om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten.
Op grond van het vorenstaande kan niet worden aanvaard dat het begrip ‘opzettelijk’ als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW aldus moet worden verstaan dat is vereist dat de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten. Voor het ‘opzettelijk’ verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een goed als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW is voldoende dat de desbetreffende deelgenoot weet dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoort.
Het onderdeel treft derhalve doel.
De conclusie bij het arrest van de Hoge Raad:
Het onderdeel richt zich tegen het tussenarrest, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Voorop gesteld kan worden dat de ratio van het artikel 3:194 lid 2 BW gelegen is in het tegengaan van bedrog door een deelgenoot in het kader van de afwikkeling van een gemeenschap, waarvan een nalatenschap met meerdere erfgenamen een voorbeeld is. Gaat het om een zodanige nalatenschap, dan vindt het verzwijgen of het verborgen houden van een goed van de nalatenschap telkens plaats, indien een erfgenaam in strijd met een op hem rustende verplichting een handeling verricht respectievelijk nalaat te verrichten met het oogmerk rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten. Onder een goed van de nalatenschap is ook een vordering van de erflater te verstaan.”
Het onderdeel klaagt in het eerste subonderdeel, samengevat, dat het hof van een onjuiste maatstaf is uitgegaan omdat voor het verbeuren door een deelgenoot van zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed (artikel 3:194 lid 2 BW) blijkens wettekst en wetsgeschiedenis het oogmerk om rechten van de deelgenoten te verkorten niet is vereist. Nodig en voldoende voor dit verbeuren is, aldus het subonderdeel, dat de betreffende deelgenoot een goed opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt.
Juridisch kader artikel 3:194 lid 2 BW
Ingevolge het tweede lid van artikel 3:194 BW verbeurt een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.
Het hof heeft het ‘opzettelijk’ uit deze bepaling ingevuld met het criterium ‘het in strijd met een op de erfgenaam rustende verplichting om een handeling te verrichten respectievelijk nalaten te verrichten met het oogmerk rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten’.
Artikel 3:194 lid 2 BW is in de parlementaire geschiedenis summier toegelicht. Met betrekking tot de vereiste opzet is in de Memorie van Antwoord alleen vermeld dat “door plaatsing van het woord ‘opzettelijk’ vóór ‘tot de algemeenheid behorende goederen’ tot uitdrukking is gebracht dat de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden.”
Ten aanzien van de bepaling wordt in de parlementaire geschiedenis als ratio genoemd “dat een zware sanctie op zijn plaats is bij een ernstige, maar in situaties als hier aan de orde zijn vaak gemakkelijke vorm van bedrog” en wordt vermeld dat een dergelijke sanctie “ook thans aan artikel 1110 B.W. ten grondslag ligt”.
In de ontstaansgeschiedenis van artikel 1:135 lid 3 BW, waarin voor verrekenbedingen is aangesloten bij de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW, wordt de sanctie omschreven als “sanctie op afkeurenswaardig gedrag”. De Hoge Raad heeft de strekking ervan omschreven als ontmoediging van oneerlijk gedrag en het bevorderen dat deelgenoten elkaar de informatie verschaffen die noodzakelijk is om te bereiken dat ieder van hen ontvangt waarop hij uit hoofde van verrekening resp. verdeling aanspraak heeft.
Volgens W. Snijders gaat het om een soort straf. Zijn inziens is de bepaling vanwege dit karakter weliswaar in het burgerlijk recht hoogst ongebruikelijk, maar is het moeilijk deelgenoten op andere wijze effectief te beschermen tegen een vorm van bedrog die in de praktijk maar al te gemakkelijk is. De deelgenoten zijn, aldus Snijders, in het bijzonder bij de gemeenschappen waarop artikel 3:194 lid 2 BW van toepassing is, voor wat betreft de in die gemeenschap vallende baten vaak volledig van elkaars inlichtingen afhankelijk. Zonder een regel als de onderhavige is aan verzwijging nauwelijks enig risico verbonden; het enige gevaar dat men dan loopt, is dat het verzwegene alsnog in de verdeling moet worden betrokken, hoogstens met vergoeding van enige schade ter zake van vertraging.
Stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW rusten conform de hoofdregel van artikel 150 Rv op degene die zich op de bepaling beroept. De aard van de bepaling brengt mee dat aan het bewijs van de opzet zware eisen moeten worden gesteld.
In het recente arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 was aan de orde wanneer opzet kan worden aangenomen en is geoordeeld dat daarvan geen sprake is indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde. Voor opzet in de zin van art. 3:194 lid 2 BW geldt deze wetenschap dus in ieder geval als “ondergrens”.
In de onderhavige zaak gaat het om beantwoording van de vraag of van opzet als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW kan worden gesproken indien de deelgenoot een handeling heeft verricht (of heeft nagelaten) met het oogmerk rechten van zijn mede-deelgenoten te verkorten.
Zie ik het goed dan heeft de Hoge Raad op dit punt nog geen oordeel gegeven, ook niet in het hiervoor al genoemde arrest van 31 maart 2017, waarin als volgt is overwogen:
“Het bestreden oordeel moet aldus worden verstaan dat het hof van oordeel was dat S. te laat tot inkeer is gekomen, in die zin dat hij het bestaan van de vordering pas aan J. heeft meegedeeld nadat de verzwijging als in art. 3:194 lid 2 BW bedoeld, al had plaatsgevonden. Dit oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd, aangezien het klaarblijkelijk erop is gebaseerd dat S. in het telefoongesprek van oktober 2008 tegen beter weten in het bestaan van de nummerrekening voor J. heeft verzwegen en zich naderhand op het standpunt heeft gesteld dat het saldo van die rekening door erflaatster aan hem was geschonken, een en ander met het opzet het desbetreffende banksaldo buiten de verdeling te houden.”
Literatuur
Steun voor het oordeel van het hof kan worden gevonden in de achtergrond van artikel 3:194 lid 2 BW en in de literatuur. Ik geef een kort overzicht.
Zoals hiervoor al aan de orde kwam, is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt dat artikel 3:194 lid 2 BW is ontleend aan art. 1110 oud BW, waarin was bepaald dat erfgenamen die tot de nalatenschap behorende goederen hadden “te zoek gemaakt, of verborgen gehouden” (niet alleen de bevoegdheid verloren de nalatenschap te verwerpen, maar ook) hun aandeel in die goederen verbeurden.
Daarbij is tevens verwezen naar een artikel over art. 1110 oud BW van de hand van Meijers. Meijers gaat in zijn verhandeling onder meer in op de vraag welke handelingen onder het toepassingsbereik van art. 1110 oud BW vallen en merkt in dat kader op:
“Op welke handelingen van den erfgenaam is nu art. 1110 B.W. van toepassing? Het zijn de handelingen, die het artikel omschrijft als ˶het zoek maken of verborgen houden van goederen tot een nalatenschap behoorende ̋, en die in art. 792 Code civiel genoemd worden: ˶divertir ou recéler des effets d’une succession ̋. Het zijn handelingen, die te kwader trouw verricht moeten zijn, d.w.z. met het opzet om schuldeischers, mede-erfgenamen of legatarissen te benadeelen.”
En:
“Een zoo ruime uitlegging als de tegenwoordige Fransche rechtspraak aan art. 792 C.c. geeft, zal in ons land bij de toepassing van art. 1110 B.W. nog wel lang op zich laten wachten.
Veel zal echter reeds gewonnen zijn, indien algemeen erkend wordt, dat het artikel toegepast kan worden, telkens wanneer een der erfgenamen die voor zijn deel opkomt, opzettelijk door zijn daad of zijn verzwijging eenig deel van het gemeenschappelijke actief voor de overige erfgenamen tracht verborgen te houden.”
Van der Ploeg constateert dat in de Franse jurisprudentie aan art. 792 Cc zeer ruime toepassing wordt gegeven:
“(…) iedere handeling die te kwader trouw verricht is om de deelgenoten te kort te doen, onverschillig op welk tijdstip zij verricht is, is recel. Na het artikel van Meijers ‘Art. 1110 BW’ hebben de Nederlandse auteurs deze toepassing van de ‘recel’ voor het Nederlandse recht aanvaard.”
Volgens Perrick is van een opzettelijk handelen sprake indien het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden geschiedt met het oogmerk de rechten van de deelgenoten te verkorten.
Kolkman en Hoops stellen voorop dat het burgerlijke recht geen eigen opzetbegrip hanteert en definiëren opzet ten aanzien van een feit als het willens en wetens teweegbrengen van dat feit. Volgens hen heeft de Hoge Raad in het arrest van 31 maart 2017 gekozen voor de twee meest strikte van drie varianten die in de lagere jurisprudentie zijn gehanteerd: oogmerk en opzet zonder voorwaardelijk opzet zijn voldoende, terwijl voorwaardelijk opzet en behoren te weten niet aan het opzetvereiste voldoen.
Biemans leidt uit de parlementaire geschiedenis en de rechtspraak af dat de deelgenoot het oogmerk dient te hebben gehad om de rechten van de andere deelgenoot te verkorten, maar uit zijn toelichting op dit standpunt blijkt dat hij hiermee het oog heeft op de wetenschap van de betrokken deelgenoot dat de goederen tot de gemeenschap behoorden en dat een ‘behoren te weten’ niet voldoende is. Dit laatste sluit aan bij de invulling van het opzetvereiste van art. 3:194 lid 2 BW die door Lock wordt voorgestaan.
Wakker merkt op dat in het opzetvereiste in art. 3:194 lid 2 BW tot uitdrukking komt dat de bepaling slechts toepassing vindt, als de deelgenoot wist dat het goed tot de gemeenschap behoorde. Volgens Wakker verbeurt de deelgenoot zijn aandeel in een goed indien deze op enig moment ook maar probeert een goed opzettelijk buiten de verdeling te houden.
In de in verband met art. 3:194 lid 2 BW veelvuldig aangehaalde bijdrage van Snijders wordt een aantal voorbeelden van ‘bedrieglijke handelingen’ genoemd, maar wordt niet nader ingegaan op de vraag of voor opzet in de zin van die bepaling oogmerk op het verkorten van de rechten van de mede-deelgenoten is vereist. Ook Van Mourik laat dit onbesproken. Schoordijk volstaat met de constatering dat aan het begrip ‘opzettelijk’ problemen kleven. Volgens hem liggen opzet, grove schuld en schuld in de praktijk dichter bij elkaar dan het theoretisch lijkt. Breederveld tot slot schrijft uitsluitend over de (ontbonden) huwelijksgemeenschap.
Feitenrechtspraak
Uit de feitenrechtspraak, die overigens niet zelden achtergehouden buitenlandse banktegoeden betreft, komt wat betreft de uitleg van het opzetvereiste als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW een wisselend beeld naar voren. Het door het hof in de onderhavige zaak toegepaste criterium is ook gebruikt door het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag. Er zijn echter ook uitspraken waarin ervan wordt uitgegaan dat het opzetvereiste in de zin van art. 3:194 lid 2 BW niet meer of anders inhoudt dan dat de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden. Gelet op de hiervoor onder 2.20 geciteerde opmerking in de Memorie van Antwoord heeft laatstgenoemde rechtsopvatting een basis in de ontstaansgeschiedenis van het tweede lid van art. 3:194 BW.
De vraag is echter of de verdere achtergrond van de bepaling en de strekking van de sanctie zoals door de Hoge Raad in zijn arrest van 4 december 2015 is omschreven, niet toch op een zwaardere of extra toets duiden.
Uit met name het artikel van Meijers kan m.i. worden afgeleid hoe het begrip ‘opzettelijk’ in het tweede lid van art. 3:194 lid 2 BW is terechtgekomen en voorts dat van ‘opzettelijk handelen of nalaten’ sprake is indien de deelgenoot de opzet/het oogmerk had om de andere deelgenoten te benadelen. Gelet daarnaast op de hiervoor vermelde overige literatuur meen ik dat de rechtsopvatting van het hof dat de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW eerst aan de orde kan zijn als de opzet van de oneerlijke deelgenoot erop is gericht de overige deelgenoten te benadelen, met het strafkarakter van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW strookt. In die visie kan het oordeel van het hof als juist worden aanvaard en faalt het derde onderdeel.
Daar komt bij dat de sanctie waarin art. 3:194 lid 2 BW voorziet, vergaand is en de betreffende deelgenoot zwaar kan treffen: deze verbeurt immers zijn aandeel in het betrokken gemeenschappelijk goed. Dit verstrekkende gevolg vormt reden de nodige behoedzaamheid te betrachten bij toepassing van art. 3:194 lid 2 BW en pleit er m.i. voor bij de invulling van het opzetbegrip de hierboven genoemde zwaardere of extra toets toe te passen.
Wilt u de gehele uitspraak van de Hoge Raad bekijken? Klik dan hier.
Wilt u de gehele conclusie bij het arrest van de Hoge Raad lezen? Klik dan hier.
Heeft u een vraag over de verdeling van een erfenis, over het verzwijgen of verborgen houden van een goed (gelden) van een nalatenschap, over de verbeurdverklaring van het erfdeel, of over de hier geldende bewijslast, belt u dan gerust onze advocaat erfrecht op 020-3980150.