De advocaat-Generaal bij het Parket bij de Hoge Raad heeft op 25 oktober 2019 in een conclusie bij een arrest van de Hoge Raad het juridisch kader besproken van de gift in de zin van art. 4:70 BW bij de vaststelling van de legitieme.
Legitieme. Gift. Bevoordelingsbedoeling. Juridisch kader. Maatstaf.
Juridisch kader
In deze zaak zijn het per 1 januari 2003 ingevoerde erf- en schenkingsrecht van Boek 4 en titel 7.3 BW van toepassing.
Aan de hand van de art. 4:63 e.v. en 7:186 lid 2 BW dient te worden beoordeeld of de handelingen die hebben plaatsgevonden in de periode 1994-1998 zijn aan te merken als een ‘gift’.
Voor de bepaling van de betekenis van het begrip ‘gift’ is overigens de rechtspraak over het voor 1 januari 2003 geldende recht onverminderd van belang.
Het erfrecht kent aan kinderen het recht toe op een bepaald gedeelte van de nalatenschap, de legitieme portie.
Art. 4:63 BW omschrijft de legitieme portie als het gedeelte van de waarde van het vermogen van de erflater waarop een legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken.
De omvang van de legitieme portie bedraagt volgens art. 4:64 lid 1 BW de helft van de waarde waarover zij wordt berekend, gedeeld door het aantal personen dat de erflater achterlaat, te weten de echtgenoot (hoewel zelf geen legitimaris) en de kinderen.
De legitieme porties worden berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften en verminderd met bepaalde schulden (art. 4:65 BW).
Welke giften voor de berekening van deze zogenoemde legitimaire massa in aanmerking komen, en voor welke waarde, wordt geregeld in de artikelen 4:65-4:69 BW.
De waarde van giften die door de wet als quasi-legaat worden aangemerkt, blijven bij de berekening buiten beschouwing.
Voor het overige geldt krachtens art. 4:67 onder e BW als hoofdregel dat in aanmerking worden genomen alle giften waarvan de prestatie binnen vijf jaar voor het overlijden van de erflater is geschied.
Op grond van art. 4:67 onder d BW worden ook in aanmerking genomen giften aan een afstammeling waarvan de prestatie langer dan vijf jaar voor het overlijden is geschied.
Giften die niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de legitimaire massa zijn bijvoorbeeld de giften aan de echtgenoot.
Na berekening van de omvang van de legitimaire massa kan de legitieme portie worden vastgesteld door de legitimaire massa te vermenigvuldigen met het breukdeel bepaald aan de hand van art. 4:64 BW.
Krachtens art. 4:70 BW moeten op de legitieme portie in mindering worden gebracht de giften die de erflater aan de legitimaris heeft gedaan. Dit zijn dezelfde giften die bij de berekening van de legitimaire massa zijn meegenomen. Het bedrag dat resteert is de legitimaire aanspraak van het kind
Volgens art. 7:186 lid 2 BW is een gift iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van het eigen vermogen verrijkt.
De gift omvat, naast de in art. 7:175 BW bedoelde overeenkomst van schenking (art. 7:175 BW), vele andere wijzen van bevoordeling.
Uit de definitie van gift kan worden afgeleid dat sprake moet zijn van een handeling, verrijking, verarming en een bevoordelingsbedoeling (vrijgevigheid).
De vereiste handeling kan een rechtshandeling of een feitelijke handeling zijn.
Het verwerpen door een erfgenaam van zijn aandeel in een nalatenschap kan worden gekwalificeerd als een gift indien deze verwerping is geschiedt met de bedoeling om een ander te bevoordelen.
De verrijking kan besloten liggen in een handeling die zich buiten de begiftigde om heeft afgespeeld, bijvoorbeeld afstand van een beperkt recht ten voordele van een andere beperkt gerechtigde met lagere rang of de verwerping van een nalatenschap ten voordele van de andere erfgenamen.
De verarming van die persoon staat tegenover de verrijking van de begiftigde, maar zij hoeven niet altijd te corresponderen.
Beide elementen moeten objectief worden vastgesteld.
Zolang de begiftigde de verrijking niet heeft ontvangen of daarop nog geen aanspraak kan maken, is geen sprake van een gift. Er moet dus sprake zijn van een voltooide vermogensverschuiving.
Uit de woorden ‘die ertoe strekt’ in art. 7:186 lid 2 BW volgt de eis van bevoordelingsbedoeling bij de gever.
In de toelichting op art. 7.3.1. Ontwerp BW is ten aanzien van de definitie van schenking opgemerkt:
“Het is immers niet in die mate normaal dat iemand zijn vermogen ten voordele van een ander wil verarmen, dat het recht de aanwezigheid van die rechtsgrond (de schenking) stilzwijgend bij iedere verrijking om niet zou mogen aannemen. Ook de enkele omstandigheid dat degeen die een ander om niet bevoordeelt, zich daarvan bewust is, levert niet altijd voldoende grond op voor het aannemen van een schenking. Dit zou immers betekenen dat geen terugvordering wegens onverschuldigde betaling mogelijk zou zijn, wanneer de nietigheid van de verbintenis bekend zou zijn aan degeen die voldoet. Anderzijds hoeft men niet zo ver te gaan dat men voor schenking eist dat degeen die zich verarmt, dit doet met het oogmerk de ander te bevoordelen. Door de overeenkomst hiervan afhankelijk te maken zou men zich verder begeven in de drijfveren van wat iemand tot bevoordeling van een ander beweegt, dan met het oog op de rechtszekerheid doelmatig en juist geacht moet worden. Voor het geldende recht heeft de Hoge Raad zich dan ook beperkt tot het stellen van de eis van vrijgevigheid.”
In overeenstemming hiermee oordeelt de rechtspraak dat niet voldoende is dat degene die een ander bevoordeelt ten koste van zijn eigen vermogen, zich daarvan bewust is.
Vereist is dat diens wil is gericht op bevoordeling van die ander.
Het onderscheid blijkt duidelijk uit HR 12 juli 2002, HR:2002:AD7272.
Dit arrest gaat over de Successiewet 1956, welke wet als uitgangspunt voor het begrip schenking verwijst naar de civielrechtelijke gift.
De Hoge Raad (derde kamer) overwoog:
“Opmerking verdient nog dat, naast bewustheid van bevoordeling, de wil tot bevoordelen een afzonderlijk vereiste vormt voor het aannemen van een schenking in de zin van de Successiewet 1956, en dat de aanwezigheid van de wil tot bevoordeling zelfstandig moet worden beoordeeld op grond van de omstandigheden, en niet kan worden afgeleid louter uit de aanwezigheid van bevoordelingsbewustheid bij degene die bevoordeelt.”
Bewustzijn van bevoordeling zonder bevoordelingsbedoeling kan bijvoorbeeld aanwezig worden gedacht wanneer een verkoper door geldnood gedwongen wordt om een object aan de eerste de beste gegadigde voor een niet optimale prijs te verkopen.
Het bewustzijn dat een ander wordt verrijkt, kan, maar hoeft geen bevoordelingsbedoeling te impliceren.
In deze zin kan de opmerking in de toelichting worden begrepen, dat bevoordelingsbewustzijn “niet altijd voldoende grond” oplevert voor het aannemen van een schenking.
Of een bevoordelingsbedoeling aanwezig was, dient aan de hand van de omstandigheden van het geval te worden vastgesteld.
Dat een bevoordeling heeft plaatsgevonden in de familiesfeer, kan wijzen op de aanwezigheid van een dergelijke bedoeling.
De rechter kan verder aan de omstandigheden van het geval een vermoeden ontlenen, dat een bevoordelingsbedoeling aanwezig was.
Wilt u de gehele conclusie bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag aan onze advocaat legitieme over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, over het berekenen van de legitieme, of over giften en schenkingen in het erfrecht, belt u dan gerust onze advocaat legitieme op 020-3980150.
Wilt u meer weten over de berekening van de legitieme, bezoek dan onze website over de legitieme. Klik dan hier.
Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.
Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.