Van onze advocaat erfrecht. De Rechtbank Gelderland heeft enige tijd geleden uitspraak gedaan over de vraag of het voor het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot dwingend voorgeschreven is om jaarlijks verplicht opgave te doen.
Kernvraag in het onderhavige geschil is of de langstlevende jegens de erfgenaam gehouden is met betrekking tot de nalatenschap van erflater jaarlijks opgave te doen als bedoeld in artikel 3:205 lid 4 BW.
Het gaat in het onderhavige geval om een erfstelling die onder een voorwaarde is gemaakt.
Voor voorwaardelijke erfstellingen is in artikel 4:138 lid 2 BW de interne verhouding tussen de erfgenaam onder ontbindende voorwaarde en de erfgenaam onder opschortende voorwaarde geregeld.
Daarbij is bepaald dat, zolang de vervulling van de voorwaarde onzeker is (in dit geval het overlijden van de langstlevende echtgenoot), de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik overeenkomstige toepassing vinden.
Dientengevolge is degene aan wie het vermaakte tot de vervulling der voorwaarde toekomt verplicht het vermaakte gelijk een vruchtgebruiker te bewaren en in stand te houden, tenzij de erflater hem de bevoegdheid heeft toegekend om de goederen te verteren en onvoorwaardelijk te vervreemden, aldus eveneens lid 2 van artikel 4:138 BW.
Tot de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik behoort onder meer de in artikel 3:205 lid 4 opgenomen verplichting van de vruchtgebruiker om jaarlijks aan de hoofdgerechtigde een ondertekende nauwkeurige opgave te zenden van de goederen die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen, en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn. In lid 5 van artikel 3:205 lid 5 BW is bepaald dat de vruchtgebruiker niet kan worden vrijgesteld van (onder meer) de verplichting van lid 4.
In de literatuur is kritiek geuit op het in algemene bewoordingen van toepassing verklaren van de vruchtgebruikbepalingen, omdat niet alle bepalingen voor overeenkomstige toepassing in aanmerking zouden komen op het fideïcommis de residuo (ofwel tweetrapsmaking met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid).
Naar aanleiding van kamervragen die in verband met deze kritiek zijn gesteld, heeft de minister het volgende opgemerkt:
“(…) De verwijzing naar titel 3.8 ligt in verband met de gelijkenis tussen de primaire voorwaardelijke erfstelling en de toekenning van een vruchtgebruik over de nalatenschap voor de hand. Zij kan echter niet anders dan een beperkt globaal karakter dragen, omdat rekening moet worden gehouden met de concrete aard en de inhoud van de betreffende voorwaardelijke erfstelling. Ook is van belang dat titel 3.8 de mogelijkheid openlaat het vruchtgebruik nader te regelen. Voor wat betreft het fideicommis de residuo moet in dit verband terstond erop worden gewezen dat dit, naar zijn aard, aan de bezwaarde erfgenaam de bevoegdheid tot vervreemden en verteren geeft, zoals een zodanige bevoegdheid volgens artikel 3:215 ook bij de vestiging van het vruchtgebruik aan de vruchtgebruiker kan worden toegekend. Voor wat betreft een fideicommis de residuo komen daarom in beginsel slechts voor overeenkomstige toepassing in aanmerking de bepalingen die gelden voor een vruchtgebruik met het in artikel 3:215 bedoelde beding. Het zal overigens in de eerste plaats van de inhoud en de uitleg van het betreffende fideicommis afhangen wat hier precies geldt.
Het voorgaande komt erop neer dat de verwijzing naar de vruchtgebruikbepalingen inderdaad lang niet alle bepalingen betreft en dan ook slechts dient als een hulpmiddel om bij gebreke van een regeling in het testament tot een redelijk uitkomst te komen. Aandacht verdient verder dat ingevolge het nieuwe vierde lid van artikel 4.4.5.4 ook mogelijk is eventuele onduidelijkheden te vermijden door in het testament de bepalingen van het wettelijk vruchtgebruik van afdeling 4.2A.1 geheel of ten dele van toepassing te verklaren. Het verdient geen aanbeveling deze flexibele regeling door verder uitgewerkte, maar daardoor ook knellender regels te vervangen. (…)”
Uit dit citaat blijkt dat door de wetgever is gekozen voor een verwijzing naar de vruchtgebruikbepalingen vanwege de gelijkenis tussen de voorwaardelijke erfstelling en de toekenning van een vruchtgebruik over de nalatenschap. De minister erkent echter dat de andersoortigheid van de rechtsverhouding die door een voorwaardelijke erfopvolging ontstaat, meebrengt dat niet alle vruchtgebruikbepalingen van overeenkomstige toepassing kunnen zijn.
Beantwoording van de vraag of bepalingen betreffende het vruchtgebruik in een concreet geval van toepassing zijn, wordt door de minister aan de rechtspraktijk overgelaten. Die beantwoording is volgens hem afhankelijk van de concrete aard en de inhoud van de voorwaardelijke erfstelling, waarbij de verwijzing naar de vruchtgebruikbepalingen slechts dient als een hulpmiddel om bij gebreke van een regeling in het testament tot een redelijke uitkomst te komen.
Is het voor het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot dwingend voorgeschreven om jaarlijks verplicht opgave te doen?
De rechter oordeelt als volgt.
Tegen de achtergrond van het vorenstaande moet worden beoordeeld of de voor vruchtgebruik dwingend voorgeschreven verplichting jaarlijks opgave te doen (artikel 3:205 lid 4 en 5 BW) op grond van artikel 4:138 lid 2 BW ook geldt in de rechtsverhouding tussen [gedaagde] en [eiser] . De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Hiervoor is het volgende van belang.
Uitgangspunt is dat in de wet de dwingendrechtelijke regel van artikel 3:205 lid 4 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard voor voorwaardelijke erfstellingen en dat betekent dat hiervan niet mag worden afgeweken. In de uitlatingen van de minister is geen aanknopingspunt te vinden voor het standpunt dat ook bij deze dwingendrechtelijke bepaling de toepasselijkheid afhangt van de aard en de inhoud van de voorwaardelijke erfstelling. De minister heeft zich hierover niet uitgelaten.
Overigens wordt in de literatuur vrij algemeen aangenomen dat van de dwingendrechtelijke vruchtgebruikbepalingen ook niet in het kader van voorwaardelijke makingen kan worden afgeweken.
Indien de uitlatingen van de minister aldus geïnterpreteerd moeten worden dat ook de toepasselijkheid van dwingendrechtelijke bepalingen afhankelijk is van de concrete aard en de inhoud van de voorwaardelijke erfstelling, geldt dat in de concrete rechtsverhouding tussen de langstlevende echtgenoot en de erfgenaam uitgegaan dient te worden van de toepasselijkheid van de verplichting tot jaarlijkse opgave als bedoeld in artikel 3:205 lid 4 BW.
Hiervoor is met name relevant het beginsel van zaaksvervanging (artikel 4:138 lid 2 BW juncto 3:213 BW). Op grond van dit beginsel heeft een verwachter in beginsel recht op de goederen die voor de oorspronkelijke, door de bezwaarde geërfde goederen in de plaats zijn gekomen. Door een jaarlijkse opgave krijgt de verwachter een beter inzicht met betrekking tot de vraag ten aanzien van welke goederen zaaksvervanging aan de orde is geweest.
Dit geldt ook in het onderhavige geval, waarbij van het bezwaarde vermogen onder meer deel uitmaken twee woningen, banksaldi en een auto. Redengevend is tevens dat erflater heeft bepaald dat de langstlevende echtgenoot niet bevoegd is ten laste van het vermogen schenkingen te doen, tenzij deze schenkingen plaatsvinden aan de verwachters in een gelijke verhouding als waarin de verwachters tot de nalatenschap van erflater gerechtigd zijn (artikel C, lid 4 sub g van het testament).
Een jaarlijkse opgave is voor de erfgenaam dus ook van belang om kennis te nemen van eventuele schenkingen die door de langstlevende echtgenoot uit het bezwaarde vermogen zijn gedaan. Op grond van het voorgaande is de toepasselijkheid van artikel 3:205 lid 4 BW in het onderhavige geval als een redelijke uitkomst aan te merken.
De toezegging van de langstlevende dat zij de erfgenaam op de hoogte zal stellen van een eventuele verkoop van een of beide woningen kan de langstlevende echtgenoot niet baten, nu het bezwaarde vermogen uit meer dan de twee woningen bestaat. Evenmin zijn de gestelde broze gezondheid van de langstlevende echtgenoot en de kosten voor het inschakelen van professionele hulp redenen om de vordering van de erfgenaam af te wijzen.
Nu bovendien in het testament niet ondubbelzinnig is afgeweken van het bepaalde in artikel 3:205 lid 4 BW, ligt de vordering tot het doen van een jaarlijkse opgave voor toewijzing gereed.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag over de verdeling van een erfenis, over het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot, over informatieverstrekking aan de erfgenamen, over de wilsrechten in het erfrecht of over voorwaarden in het testament en de uitleg daarvan, belt u dan gerust onze advocaat erfrecht op 020-3980150.