Van onze advocaat contractenrecht. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft 13 juni 2017 uitspraak gedaan over de internationale bevoegdheid en over een incidentele vorderingen tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis en een vordering tot zekerheidsstelling.
De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter
Het geschil tussen partijen heeft een internationaal karakter, gelet alleen al op de woonplaatsen van partijen. Het hof zal daarom eerst beoordelen of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is ten aanzien van hun geschil.
De advocaat van appellant heeft zijn rechtsvordering in conventie bij de rechtbank ingesteld na inwerkingtreding van de EEX-Verordening en vóór inwerkingtreding van de Herschikte EEX-Verordening. Op die vordering is, gelet op artikel 66 lid 1 EEX-Verordening en artikel 66 lid 1 Herschikte EEX-Verordening, (in temporeel opzicht) de EEX-Verordening van toepassing.
De vordering valt (in materieel opzicht) onder het toepassingsgebied van de EEX-Verordening, te weten burgerlijke en handelszaken genoemd in artikel 1 EEX-Verordening. De EEX-Verordening is, gelet op artikel 2 EEX-Verordening, ook (in formeel opzicht) van toepassing, omdat geïntimeerde ten tijde van de instelling van genoemde rechtsvordering in conventie laatstelijk in het Verenigd Koninkrijk dan wel in Nederland woonplaats had.
Omdat geïntimeerde voor de Nederlandse rechter is verschenen, hij niet is verschenen om de bevoegdheid te betwisten en er geen ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 22 EEX-Verordening bij uitsluiting bevoegd is, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 24 EEX-Verordening bevoegd ten aanzien van rechtsvordering in conventie van appellant.
Gelet op het zogenoemde perpetuatio fori-beginsel is de wijziging van de woonplaats van geïntimeerde naderhand – geïntimeerde is tijdens de procedure gaan wonen in de Verenigde Staten van Amerika – niet van invloed op de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Uit dat beginsel vloeit immers onder meer voort dat wijziging in de bevoegdheidsbepalende feiten en omstandigheden na het tijdstip waarop in eerste aanleg de tussenkomst van de rechter wordt ingeroepen in beginsel geen invloed heeft op de beantwoording van de bevoegdheidsvraag.
Gelet op artikel 7 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) is de Nederlandse rechter ook bevoegd ten aanzien van de vordering in reconventie van geïntimeerde, aangezien tussen die vordering en de vordering in conventie voldoende samenhang bestaat.
Uit het vorenstaande volgt dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is ten aanzien van het geschil van partijen.
Het hof begrijpt dat de vorderingen in het incident ex artikel 223 Rv, zoals geformuleerd in de incidentele memorie van appellant, in de plaats komen van de incidentele vorderingen over hetzelfde onderwerp in de appeldagvaarding. De advocaat van appellant vordert in het incident dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Het incident ex artikel 351 en artikel 235 Rv
Blijkens de incidentele memorie van appellant: voor het geval het hof mocht oordelen dat geïntimeerde met het vonnis van 25 november 2015 een executoriale titel heeft verkregen en op grond van artikel 435 Rv executoriaal beslag op de paarden van appellant kan leggen voor het bedrag van GBP 196.979,39 met rente, primair ex artikel 351 Rv de tenuitvoerlegging van het vonnis van 25 november 2015 zal schorsen tot de datum waarop in hoger beroep bij in kracht van gewijsde gegaan arrest in beide procedures over het tussen partijen bestaande geschil zal zijn beslist, en:
subsidiair ex artikel 235 Rv aan de uitvoerbaar bij voorraadverklaring de voorwaarde zal verbinden van zekerheidsstelling door geïntimeerde in de vorm van een bankgarantie voor een bedrag van € 950.000,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van deze procedure (het hof begrijpt: in het incident),
Het incident ex artikel 223 Rv
Geïntimeerde zal veroordelen om binnen twee dagen nadat appellant een bankgarantie heeft gesteld conform het Rotterdams Garantieformulier, althans door het hof in goede justitie te bepalen voorwaarden, voor een bedrag van € 250.000,–, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, het door hem op 4 februari 2015 op de paarden gelegde conservatoir verhaalbeslag op te heffen en te gehengen en gedogen dat X deze paarden met de daarbij behorende paarden-paspoorten aan appellant afgeeft, nadat appellant het door hem op deze paarden en paspoorten op 3 november 2014 gelegde conservatoir beslag tot afgifte heeft opgeheven en daarmee van rechtswege ook een einde is gekomen aan de gerechtelijke bewaring daarvan, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,– per dag of gedeelte daarvan dat geïntimeerde in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van deze procedure (het hof begrijpt: in het incident).
De vordering in het incident ex artikel 351 en/of artikel 235 Rv is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof zou oordelen dat geïntimeerde met het vonnis van 25 november 2015 een executoriale titel heeft verkregen en op grond van artikel 435 Rv executoriaal beslag op de paarden van appellant kan leggen voor het bedrag van GBP 196.979,39 met rente. Dat geval doet zich echter niet voor. Het hof is namelijk van oordeel dat het vonnis van 25 november 2015 niet een voor tenuitvoerlegging vatbare titel voor geïntimeerde bevat.
De verklaring voor recht in dat vonnis dat geïntimeerde gerechtigd is tegenover appellant het retentierecht uit te oefenen op de door hem in beslag genomen vier paarden van appellant is naar haar aard niet vatbaar voor tenuitvoerlegging (Hoge Raad, 11 januari 2002, HR:2002:AD5360 en Hoge Raad, 17 december 2010, HR:2010:BO1815) en verschaft geïntimeerde (althans de deurwaarder) derhalve niet de bevoegdheid om executiehandelingen te verrichten of om door middel van executoriaal beslag op die paarden verhaal te zoeken voor zijn vordering.
Het vonnis stelt immers enkel in rechte vast dat appellant de eigendom heeft van de daar genoemde vier paarden, dat geïntimeerde een retentierecht op de daar genoemde paarden heeft (dat wil zeggen de bevoegdheid om de nakoming van de verplichting tot afgifte van deze paarden op te schorten, totdat zijn vordering wordt voldaan) en dat die bevoegdheid om de afgifte op te schorten vervalt wanneer appellant het aan geïntimeerde verschuldigde bedrag als omschreven in het vonnis heeft voldaan. Het conservatoir beslag blijft derhalve gehandhaafd (artikel 704 Rv) en het bepaalde in artikel 435 Rv – voor zover al van toepassing – maakt dat niet anders. De vergelijking met het arrest HR 13 november 2015, HR:2015:3299, JOR 2016/24 gaat daarom niet op, waarbij overigens kan worden opgemerkt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie waarin de oorspronkelijke wederpartij rechtens is opgehouden te bestaan. Gezien het vorenstaande komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering in het incident ex artikel 351 en/of artikel 235 Rv.
Over de vordering in het incident ex artikel 223 Rv overweegt het hof het volgende. Tegen die vordering heeft geïntimeerde onder meer het verweer gevoerd dat appellant deze vordering in strijd met de eisen van een goede procesorde heeft ingesteld. Het hof acht dit verweer gegrond en zal die vordering in het incident daarom niet inhoudelijk beoordelen. Appellant heeft immers, hoewel dat op zijn weg lag, nagelaten feiten en omstandigheden te stellen die rechtvaardigen dat hij twaalf dagen nadat de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant bij het vonnis van 16 februari 2017 had beslist op zijn vordering in conventie, in het onderhavige incident een nagenoeg gelijkluidende vordering heeft ingesteld bij dit hof.
Door het onderhavige incident ex artikel 223 Rv op te werpen, terwijl de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 16 februari 2017 nog liep, in welk hoger beroep een nagenoeg gelijke vordering ook aan een hernieuwde beoordeling kon worden onderworpen (van welke mogelijkheid hij nadien ook gebruik heeft gemaakt), heeft appellant niet alleen de proceskosten voor partijen onnodig laten oplopen, maar heeft appellant ook het risico in het leven geroepen dat verschillende rechters in verschillende stadia van procedures in samenhangende geschillen tussen partijen tegenstrijdig zouden beslissen, de verwezenlijking van welk risico – met het oog op de mogelijke tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissingen en op een ordelijke procesvoering – voorkomen moet worden.
Dat appellant nog niet heeft kunnen reageren op het verweer tegen zijn vordering in het incident ex artikel 223 Rv doet aan het vorenstaande niet af.
Uit het vorenstaande volgt dat het gevorderde in beide incidenten niet toewijsbaar is. De overige verweren van geïntimeerde behoeven, gezien het vorenstaande, geen bespreking meer.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u vragen over het internationale privaatrecht, de rechtsmacht van de rechter en het toe te passen recht, of over de schorsing van een vonnis of zekerheidsstelling, belt u dan gerust onze advocaat contractenrecht op 020-3980150.