Het Gerechtshof Den Haag heeft onlangs uitspraak gedaan in kort geding over het toepasselijke recht op de arbeidsovereenkomst in het internationale wegvervoer.

De rechter heeft de toets uitgevoerd die is neergelegd in artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van 17 juni 2008 die het hof in navolging van de rechter hierna zal aanduiden als Rome I.

In artikel 8 lid 1 Rome I is, kort gezegd, bepaald dat de rechtskeuze voor Engels recht er niet toe mag leiden dat de werknemer, toegespitst op deze zaak, de bescherming verliest die hij zou genieten op grond van het zonder rechtskeuze volgens de leden 2 tot en met 4 van artikel 8 Rome I toepasselijke (dwingend) recht.

Daarmee staat ter beoordeling welk recht zonder rechtskeuze van toepassing zou zijn geweest op de arbeidsovereenkomsten.

Internationaal privaatrecht. Toepasselijk recht. Arbeidsrecht. Internationaal wegvervoer. Brexit.

De rechter oordeelt als volgt.

In artikel 8 lid 2 Rome I is neergelegd dat, zonder rechtskeuze, de individuele arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar, of, bij gebreke daarvan, van waaruit, de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht.

Voor de uitleg van artikel 8 lid 2 Rome I in verband met internationaal wegvervoer is van belang het arrest van het HvJ EU (EU:C:2011:151).

In zijn arrest van 23 november 2018 (HR:2018:2165) heeft de Hoge Raad het gewoonlijk werkland (nu opgenomen in artikel 8 lid 2 Rome I) als volgt omschreven:

Het criterium van het gewoonlijk werkland wordt aldus verstaan dat het gaat om het land “waar of van waaruit de werknemer, rekening gehouden met alle elementen die deze werkzaamheid kenmerken, het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult”

Om vast te stellen in of vanuit welk land de werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult, dient de rechter “met name” te onderzoeken in welk land zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden; verder moet de rechter nagaan in welke plaatsen het vervoer hoofdzakelijk wordt verricht, in welke plaatsen de goederen worden gelost en naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert

Deze door het HvJEU gegeven opsomming van gezichtspunten is niet limitatief. De rechter moet immers rekening houden met “alle elementen die de werkzaamheid van de werknemer kenmerken”

Wel komt veel gewicht toe aan de gezichtspunten die volgens het HvJEU “met name” moeten worden onderzocht. De rechter dient in elk geval die door het HvJEU genoemde gezichtspunten in zijn beoordeling te betrekken.”

Niet betwist is dat de Engelse chauffeurs de instructies voor hun werkzaamheden vanuit Nederland ontvangen, voornamelijk per boordcomputer in de cabine van een trekker.

Vast staat verder dat de Engelse chauffeurs hun werkzaamheden verrichten met trekkers en trailers die van een Nederlands kenteken zijn voorzien en die worden onderhouden in Nederland. De trekker met cabine, die veelal bij een bepaalde chauffeur in persoonlijk gebruik is, wordt na zijn werk door de chauffeur mee naar zijn huis in het Verenigd Koninkrijk genomen, van waar hij ook weer vertrekt voor zijn volgende opdracht. De chauffeur start en eindigt derhalve de werkzaamheden bij zijn woonhuis.

Op grond van voorgaande overwegingen is de rechter voorshands van oordeel dat het Verenigd Koninkrijk moet worden aangemerkt als het land waar of van waaruit de chauffeurs het belangrijkste deel van hun verplichtingen vervullen.

De rechter neemt daarom vooralsnog tot uitgangspunt dat, ook bij gebreke van rechtskeuze, Engels recht het toepasselijk recht is.

Dit betekent dat vooralsnog niet geconcludeerd kan worden dat de Engelse chauffeurs rechtsbescherming verliezen die hen op basis van het Nederlandse recht zou toekomen.

In kort geding vindt noodzakelijkerwijze een beperkt feitenonderzoek plaats.

Het resultaat van dit beperkte onderzoek is dat de Engelse chauffeurs arbeidsovereenkomsten hebben waarop het Engels recht van toepassing is, terwijl het Verenigd Koninkrijk moet worden aangemerkt als het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht.

De Engelse chauffeurs wonen in het Verenigd Koninkrijk en betalen sociale verzekeringspremies, pensioenpremies en belastingen in het Verenigd Koninkrijk, zo volgt uit hun arbeidsovereenkomst.

In eerste aanleg is bovendien onweersproken gesteld dat het verschil in loonkosten tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk niet is ingegeven door de omstandigheid dat het Verenigd Koninkrijk een zogenaamd lage lonen land zou zijn maar doordat het valutaverschil tussen pond en Euro de laatste jaren fluctueert.

Onder deze omstandigheden, die ten gevolge van een (mogelijke) Brexit ook nog weer kunnen wijzigen, is het hof vooralsnog van oordeel dat er geen openbare belangen van Nederland in het geding zijn die vergen dat in dit specifieke geval voorzieningen in kort geding moeten worden getroffen die gericht zijn op naleving van de cao ten opzichte van de Engelse chauffeurs.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag aan onze advocaat internationaal recht over de gevolgen van de Brexit voor uw onderneming of over het internationale contractenrecht of over rechtsmacht of het toepasselijke recht in het internationale privaatrecht, belt u dan gerust onze advocaat internationaal recht op 020-3980150.

Wilt u meer weten over ons kantoor, bezoek dan onze website. Klik dan hier.