Van onze advocaat aandeelhouder. De Rechtbank Den Haag heeft op 10 mei 2017 uitspraak gedaan over de vraag of de inkoop van eigen aandelen nietig was op grond van artikel 2:207a BW.

L vordert nakoming van de verbintenis met T uit de vaststellingsovereenkomst tot betaling van de koopprijs voor de aandelen.

T voert als verweer daar tegen aan dat de inkoop van de eigen aandelen door T nietig is op grond van artikel 2:207a BW. Bovendien heeft zij de mogelijkheid tot inkoop van eigen aandelen in artikel 6 van de statuten beperkt (artikel 2:207 lid 4 BW).

Volgens de advocaat van T gaat het erom of de onderhavige inkoop van aandelen heeft geresulteerd in de situatie dat het eigen vermogen van T minus € 67.000,- kleiner is dan de reserves die krachtens wet of statuten moeten worden aangehouden.

De advocaat van T stelt dat zij geen reserves krachtens wet of statuten aan hoeft te houden, dat de inkoop van aandelen op 11 augustus 2015 heeft plaatsgevonden en dat zij toen een negatief eigen vermogen had. Aldus is het eigen vermogen van T minus € 67.000 kleiner dan nul (de reserves die krachtens wet of statuten moeten worden aangehouden) en is de verkrijging op grond van artikel 2:207a lid 1 BW nietig. Overigens heeft zo’n balanstest ten tijde van de inkoop niet plaatsgevonden, aldus de advocaat van T.

Bij conclusie van antwoord heeft T nog betoogd dat zij de mogelijkheid tot inkoop van eigen aandelen heeft beperkt in artikel 6 van de statuten, maar ter zitting heeft T verklaard dat artikel 6 aansluit bij de wettelijke regeling in artikel 2:207a lid 1 BW. Nu L dat niet heeft betwist en de tekst van artikel 6 geen aanleiding geeft voor een andere interpretatie, staat dat tussen partijen vast.

Artikel 2:207a lid 1 BW bepaalt dat de verkrijging van aandelen ten laste van de in artikel 2:207 lid 2 BW genoemde wettelijke reserves of in strijd met een uitsluiting of beperking als bedoeld in artikel 2:207 lid 4 BW nietig is.

Bestuurders zijn hoofdelijk aansprakelijk jegens de vervreemder te goeder trouw die door de nietigheid schade leidt.

Artikel 2:207 lid 2 BW bepaalt dat de vennootschap, behalve om niet, geen volgestorte eigen aandelen mag verkrijgen indien het eigen vermogen, verminderd met de verkrijgingsprijs, kleiner is dan de reserves die krachtens de wet of de statuten moeten worden aangehouden (ook wel genoemd de beperkte balanstest) of indien het bestuur weet of redelijkerwijs behoort te voorzien dat de vennootschap na de verkrijging niet zal kunnen voort blijven gaan met het betalen van haar opeisbare schulden (ook wel genoemd de uitkeringstest).

De wet schrijft niet voor wanneer en aan de hand waarvan moet worden bepaald of die balanstest positief uitpakt. Uitgangspunt is dat het bestuur van een vennootschap beslist over de inkoop van aandelen van de vennootschap. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.

In artikel 9.4 van de vaststellingsovereenkomst heeft de bestuurder van T expliciet verklaard dat is voldaan aan hetgeen is bepaald in artikel 6 van de statuten. De rechtbank maakt daar uit op dat wordt verklaard dat is voldaan aan zowel voornoemde balans- als uitkeringstest. Dat staat dus in hun onderlinge verhouding tussen alle partijen bij de vaststellingsovereenkomst, waaronder ook T, vast. Reeds daarom kan dit verweer van T niet slagen.

Verder heeft T als verweer gevoerd dat het besluit tot de inkoop van de eigen aandelen door T nietig is op grond van artikel 2:14 BW. Op basis van artikel 6 van de statuten had een balans- en uitkeringstest moeten plaatsvinden. Door het ontbreken van een balans- en uitkeringstest is het besluit van het bestuur van T om de eigen aandelen in te kopen nietig wegens strijd met de statuten, aldus T. De rechtbank is van oordeel dat ook dit verweer niet kan slagen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.

Bij de beoordeling heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat L en T in artikel 11 van de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat zij zich niet zullen beroepen op nietigverklaring van die overeenkomst. Dat past ook bij de aard van een vaststellingsovereenkomst die immers strekt tot beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil (artikel 7:900 BW). Gelet op de belangen van partijen bij de totstandkoming van een minnelijke regeling is een dergelijke overeenkomst zelfs geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht (artikel 7:902 BW).

Vast staat dat T haar verbintenis uit de vaststellingsovereenkomst jegens L nog niet geheel is nagekomen. L heeft onbetwist gesteld dat pas na betaling van de gehele koopprijs in termijnen levering van de aandelen bij notariële akte zal plaatsvinden.

Gelet op het bovenstaande zal T worden veroordeeld tot betaling van € 47.000,= aan L. De gevorderde wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten zijn niet betwist en zullen ook worden toegewezen. T zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

Heeft u vragen over de inkoop van eigen aandelen, over de balans- of uitkeringsrest of over aandeelhouders in het ondernemingsrecht, belt u dan gerust onze advocaat aandeelhouder op 020-3980150.