Van onze advocaat bestuurdersaansprakelijkheid ondernemingsrecht. Op 17 februari 2017 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen over de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders bij bestuurdersaansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad.
Artikel 2:11 BW is van toepassing in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van een andere rechtspersoon aansprakelijk is op grond van de wet. Daaronder valt ook de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder die is gebaseerd op artikel 6:162 BW. Deze aansprakelijkheid rust dan tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder daarvan bestuurder is. Dit betekent dat voor vestiging van aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder niet de aanvullende eis geldt dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat ook aan die bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
Artikel 2:11 BW bepaalt dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon niet alleen op die rechtspersoon-bestuurder rust, maar ook hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder, bestuurder van die rechtspersoon-bestuurder is.
In deze procedure vormden eiser tot cassatie en diens broer het bestuur van een holding. Die holding was op zijn plaats weer bestuurder van een BV. Die BV was schadeplichtig jegens verweerster. De BV gaat failliet, waarna verweerster verhaal zoekt op de holding en zijn bestuurders, omdat zij als direct respectievelijk indirect bestuurders van de BV onrechtmatig jegens haar zouden hebben gehandeld. In cassatie staat vast dat de holding als bestuurder van de BV op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is jegens verweerster. In cassatie betoogt verweerster dat die aansprakelijkheid op grond van artikel 2:11 BW ook hoofdelijk rust op eiser behoudens door hem te stellen omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en dat hij daarom niet naast de holding aansprakelijk is.
De Hoge Raad overweegt dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2:11 BW is af te leiden dat de ratio van die bepaling is om te voorkomen dat een natuurlijk persoon zich achter de rechtspersoonlijkheid van een rechtspersoon-bestuurder kan verschuilen wanneer sprake is van benadeling van schuldeisers als gevolg van slecht of onbehoorlijk bestuur. Dit is van belang omdat de verhaalsaansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder beperkt is tot het vermogen van die rechtspersoon. Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis merkt de Hoge Raad vervolgens op dat artikel 2:11 BW is ingevoerd als minder vergaand alternatief voor een verbod op een rechtspersoon als bestuurder.
Noch uit de tekst, noch uit de ratio van artikel 2:11 BW volgt dat een beperking is beoogd tot toepassing van artikel 2:11 BW op een of meer bepaalde wettelijke grondslagen van bestuurdersaansprakelijkheid. Deze uitleg van artikel 2:11 BW strookt met de opmerking van de minister van Justitie tijdens de parlementaire behandeling van deze bepaling, dat hem niet duidelijk is waarom de aansprakelijkheid ingevolge artikel 6:162 BW tegenover schuldeisers en die uit artikel 2:9 BW zouden zijn uitgesloten en dat deze wettelijke aansprakelijkheden te vergelijken zijn met die van artikel 2:138 BW en artikel 2:248 BW.
Als de wetsbepaling waaruit de aansprakelijkheid voortvloeit een bestuurder de mogelijkheid biedt om zich te disculperen, geldt dit ook voor een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder, onafhankelijk van de rechtspersoon-bestuurder. Of de mogelijkheid tot disculpatie bestaat, moet worden bepaald door uitleg van de betreffende wetsbepaling.
Hoofdelijke aansprakelijkheid bij onrechtmatige daad
De Hoge Raad concludeert dat uit dit alles volgt dat artikel 2:11 BW van toepassing is in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet, daaronder begrepen de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW. Die aansprakelijkheid strekt zich ook hoofdelijk uit tot ieder die ten tijde van het ontstaan ervan bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder is. Dit is van belang voor de vereiste die mag worden gesteld aan de vestiging van de aansprakelijkheid van die bestuurder.
Dit betekent dat voor vestiging van de aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder niet de aanvullende eis geldt dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat ook die bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Niet vereist is derhalve dat de bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. De bestuurder van de aansprakelijke rechtspersoon-bestuurder kan aansprakelijkheid evenwel voorkomen door te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen waarop die aansprakelijkheid is gebaseerd. Deze bewijslastverdeling doet recht zowel aan de ratio van artikel 2:11 BW als aan de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW, aldus de Hoge Raad.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 2:11 BW dus van toepassing is in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet. Daaronder valt ook de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder die is gebaseerd op artikel 6:162 BW. Deze aansprakelijkheid rust dan tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder daarvan bestuurder is. Dit betekent dat voor vestiging van de aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder niet de aanvullende eis geldt dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat ook die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Uit de aard van de bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW volgt echter wel dat als een rechtspersoon-bestuurder aansprakelijk is op die grond, een bestuurder van die rechtspersoon-bestuurder aansprakelijkheid op grond van artikel 2:11 BW alsnog kan voorkomen door te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen waarop de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder is gebaseerd.
Heeft u vragen over bestuurdersaansprakelijkheid, hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders in het ondernemingsrecht of over disculpatie van bestuurders, belt u dan gerust onze advocaat bestuurdersaansprakelijkheid op 020-3980150