Van onze advocaat kindsdeel. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 18 januari 2018 uitspraak gedaan over de vraag of hoger beroep tegen een beschikking op verzet aangaande uitdelingslijst in nalatenschap mogelijk is.

Hoger beroep mogelijk tegen beschikking op verzet aangaande uitdelingslijst in nalatenschap?

De rechter zal eerst oordelen over de ontvankelijkheid van het hoger beroep, waarbij tevens zal worden ingegaan op de door de vereffenaar en de erfgenaam ingenomen stellingen.

Artikel 4:218 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt:

“ 1. Een vereffenaar is verplicht binnen zes maanden nadat de voor het indienen van vorderingen gestelde tijd is verstreken, een rekening en verantwoording benevens een uitdelingslijst ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van de rechtbank ter kennisneming van een ieder neer te leggen. De kantonrechter kan deze termijn verlengen.

  1. De vereffenaar maakt de neerlegging op dezelfde wijze openlijk bekend als de

oproep tot aanmelding van vorderingen en bovendien per brief aan de erfgenamen,

de legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld.

  1. Binnen een maand na deze openlijke bekendmaking kan iedere belanghebbende

tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de kantonrechter

of, indien een rechter-commissaris is benoemd, bij de rechtbank in verzet komen.

  1. (…)
  2. Voor het overige vinden bij de berekening van ieders vordering, het opmaken vande uitdelingslijst en het verzet daartegen de dienaangaande in de Faillissementswetvoorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing”.

Zoals uit het navolgende zal blijken is ingevolge art. 4:218 lid 5 BW ook het bepaalde van art. 187 lid 1 Fw op de onderhavige casus van toepassing.

Daarin is bepaald dat – slechts – het rechtsmiddel van beroep in cassatie kan worden ingesteld binnen acht dagen na de bestreden beschikking. Dit leidt er toe dat de vereffenaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep.

In het kader van de beoordeling van het zowel door [erfgenaam 1] als door de vereffenaar opgeworpen ontvankelijkheidsverweer, dat het hof ook ambtshalve moet onderzoeken, zal het hof voorts eerst uit de Parlementaire Geschiedenis Boek 4 Burgerlijk Wetboek, Van der Burght, Ebben & Kremer, Kluwer 2003 (hierna PG) enkele passages citeren.

Vereffening van de nalatenschap

Algemeen

(p.1133)

MvT (p. 69). Afdeling 4.5.3. Algemeen. Ook in deze afdeling is de boedelrechter door de

kantonrechter vervangen; men zie de artikelen 1 onder a, 5 leden 2 en 3; 6 leden 1 en 2; 7

lid 1; 8 leden 2, 3 en 4; 9 leden 1 en 2; 10 lid 2; 11 leden 1 en 3; 13 leden 1 en 2; 14 lid 1;

en 16a lid 3. Hierbij zij overigens gewezen op het nieuwe artikel 4.5.3.5b dat bepaalt dat

de rechtbank die een vereffenaar benoemt, tevens een rechter-commissaris kan benoe-

men, in welk geval de taken en bevoegdheden van de kantonrechter door de rechter-

commissaris worden uitgeoefend. Aan deze figuur zal in het bijzonder behoefte kunnen

bestaan bij gevallen van vereffening die vergelijkbaar zijn met faillissement van de nala-

tenschap ; men bedenke hierbij dat de artikelen 198-202 F. zullen worden geschrapt (zie

reeds de toelichting van Meijers, blz. 358, eerste alinea), zodat ook in geval van een in-

solvente nalatenschap de afwikkeling zal plaatsvinden op de wijze in afdeling 4.5.3. be-

paald, zulks tenzij de erflater zelf reeds failliet was verklaard.

Artikel 4:218 BW

(….)
3. Binnen een maand na deze openlijke bekendmaking kan iedere belanghebbende

tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de boedelrechter in

verzet komen.

(…)
5. Voor het overige vinden bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van

de uitdelingslijst en het verzet daartegen de dienaangaande in de Faillissementswet

voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.

MvT (p. 71). Artikel 4.5.3.11. In lid 1, eerste zin, is dezelfde wijziging ingebracht als in

de artikelen 8 lid 3 en 9 lid 5; men vergelijke deze memorie bij artikel 4.5.3.5b. Voorts

is aan dit lid een soortgelijke zin toegevoegd als in artikel 1.

Lid 3 is aangevuld met de bepaling dat, indien een rechter-commissaris is benoemd

(men zie het nieuwe artikel 4.5.3.5b), het verzet moet worden gedaan bij de rechtbank.

Deze wijziging strekt er evenals die van artikel 4.5.3.6 toe, de onderhavige regeling in

het voormelde geval beter bij het stelsel van de Faillissementswet te doen aansluiten;

men zie voor het verzet tegen de uitdelingslijst de artikelen 184 e.v. van die wet .

(p. 2254)

De wijziging is hiervoor bij artikel 4.2A.1.12 toegelicht.

Voor zover de vordering van een legitimaris niet opeisbaar is in verband met de

omstandigheid dat de nalatenschap overeenkomstig de wettelijke verdeling is verdeeld

(artikel 4.3.3.11a lid 2) of een door de erflater ten behoeve van zijn echtgenoot of andere

levensgezel gemaakte voorwaarde (artikel 4.3.3.11b) of beschikking (artikel 4.3.3.11ba),

behoort de afwikkeling van de nalatenschap niet te worden belast met deze vordering.

De niet-opeisbaarheid strekt er immers toe te bereiken dat de vordering pas in een later

stadium van de echtgenoot of andere levensgezel kan worden opgeëist. Tot dat moment

behoort de echtgenoot of andere levensgezel in verband met de legitimaire vordering

niet beperkt te worden in de beschikking over de nalatenschap. De belangen van de legi-

timaris worden daarbij gewaarborgd doordat de echtgenoot of andere levensgezel met

de verkrijging van het hem uit de nalatenschap toekomende tevens, voor zover hij dat

door zuivere aanvaarding van de nalatenschap niet reeds was, persoonlijk aansprakelijk

wordt jegens de legitimaris voor diens niet-opeisbare vordering (artikel 4.3.3.12 lid 1,

tweede tot en met vierde zin). Vandaar dat in het nieuwe lid 4 van artikel 4.5.3.11 be-

paald wordt dat de niet-opeisbare legitimaire vordering niet in de uitdelingslijst dient

te worden opgenomen.

Het niet in de uitdelingslijst opnemen van deze vordering betekent dat zij in zoverre buiten de vereffening blijft en dat zij daarin dus ook niet ingevolge lid 5, in verbinding met artikel 131 Faillissementswet, voor haar contante waarde wordt betrokken.

Uit de hierboven opgenomen citaten uit de PG, in het bijzonder die uit de MvT (p. 71), blijkt dat de wetgever ook voor wat betreft de regeling van het verzet bewust heeft aangesloten bij het stelsel van de Faillissementswet, en dus niet alleen (maar) voor de waardering van schulden en vorderingen, zoals door of namens appellant is betoogd. Zie in gelijke zin met betrekking tot het verzet Asser/Perrick, Erfrecht en schenking, 15e druk (Kluwer 2013) nr. 638.

De door appellant aangehaalde Richtlijn Vereffening Nalatenschappen (hierna de Richtlijn) bepaalt op p. 23 :

Slotbepalingen

In de regeling van de vereffening wordt in meerdere artikelen verwezen naar bepalingen

in de Faillissementswet. Zie de artikelen 4:216, 217, 218 en 223 BW.

Zoals hiervoor in de behandeling van de verschillende hoofdstukken al aan de orde is

geweest, wordt bij de vereffening met regelmaat de vergelijking gemaakt met de

afwikkeling van een faillissement.

Hoewel er vele vergelijkingen te maken zijn tussen de situatie van een faillissement en

de vereffening van een (negatieve) nalatenschap, kenmerkt de vereffening zich door een

aantal bijzonderheden. Niet voor niets heeft de wetgever bij de totstandkoming van het

(nieuwe) erfrecht in 2003, gekozen voor een bijzondere regeling, opgenomen in Boek 4

zelf.

Dat vraagt ons inziens om een niet al te ruimhartige overeenkomstige toepassing van het

faillissementsrecht bij de beoordeling van vereffeningsvraagstukken. Voldoende waarborg

voor het bijzondere karakter van de nalatenschap dient dan ook niet uit het oog te

worden verloren.”

De rechter stelt voorop dat de Richtlijn geen afbreuk kan doen aan de wet. In dit geval gaat het voorts om de toepasselijkheid van de procesregels van de Faillissementswet (artikel 184 Fw e.v.) en is derhalve geen sprake van “vereffeningsvraagstukken” waarbij oog zou moeten zijn voor “voldoende waarborg voor het bijzondere karakter van de nalatenschap”.

Het is juist dat de Richtlijn niet aangeeft dat de hiervoor bedoelde procesregels (waaronder artikel 187 Fw) gelding hebben. Dat hoeft ook niet want dat volgt al onverkort uit de wet.

Bovendien pretendeert de Richtlijn ook geen volledigheid, zoals blijkt uit de ‘Inleidende opmerkingen” bij de Richtlijn (p. 4):

”(…) Met deze richtlijnen zijn de vragen die in de vereffeningspraktijk kunnen rijzen niet uitputtend behandeld (…)”

Ten aanzien van het door of namens appellant gedane beroep op het feit dat een beschikking op verzetschrift (als bedoeld in artikel 4:218 lid 3 BW ) niet genoemd staat in artikel 676a Rv en op grond daarvan niet is uitgesloten van hoger beroep (met gelding van de gebruikelijke termijn van drie maanden ), en dus niet alleen cassatieberoep zou openstaan, oordeelt het hof als volgt. Artikel 676a Rv luidt (voor zover in deze relevant):

Geen andere voorziening dan cassatie in het belang der wet staat open tegen beschikkingen ingevolge:

(…) artikel 218, eerste lid, tweede zin, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek”

Dit houdt derhalve in dat – anders dan door of namens appellant betoogd – in de gevallen als in artikel 676a Rv opgenomen een gewoon rechtsmiddel is uitgesloten, en slechts het bijzondere rechtsmiddel van cassatie in belang der wet openstaat.

Gezien de toepasselijkheid van artikel 187 Fw (via artikel 4:218 lid 5 BW) op de beschikking van de kantonrechter (of rechtbank) op het verzet als bedoeld in artikel 4:218 lid 3, staat echter daar tegen het gewone rechtsmiddel van beroep in cassatie open.

Dit verklaart waarom in artikel 676a Rv – anders dan bijvoorbeeld voor de beschikking tot verlenging van de termijn als bedoeld in het eerste lid, tweede zin van artikel 4:218 BW geldt – de beschikking als bedoeld in artikel 4:215 lid 3 BW niet genoemd staat. De wetgever heeft juist wel een gewoon rechtsmiddel tegen die beschikking beoogd, zij het geen hoger beroep.

Appellant heeft zich voorts beroepen op de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter 2008 (hierna Handleiding) en de daarin opgenomen toelichting.

De handleiding bepaalt op pagina 107 met betrekking tot de beschikking krachtens artikel 4:218 lid 3 BW:
Hoger beroep alleen tegen uitspraak in verzet “.

Indien daarmee het beroep in cassatie wordt bedoeld in de zin van artikel 187 Fw jo 4:218 lid 5 BW is dat juist. Indien daarmee hoger beroep op het hof wordt bedoeld is de Handleiding onjuist, namelijk in strijd met de wet zoals hierboven reeds toegelicht, en is het hof hieraan uiteraard niet gebonden.

Het niet opnemen van een rechtsmiddelclausule dan wel het door de Kantonrechter Utrecht (RBMNE:2017:3612) wel opnemen van een rechtsmiddelenclausule waarin een mogelijkheid van hoger beroep met de gebruikelijke beroepstermijn van drie maanden wordt genoemd, kan – anders dan door of namens [appellant] is betoogd – er niet toe leiden dat artikel 187 Fw in het onderhavige geval geen toepassing zou vinden.

Gezien de hierboven weergeven tekst van artikel 4:218 lid 5 BW, gezien de beslissingen van respectievelijk Hof Den Haag 4 maart 2009 , GHSGR:2009:BH4600 en Hof Leeuwarden 22 december 2012 GHLEE:2011:BV0309 – als door of namens erfgenaam aangehaald -, waarin in beginsel ook van de toepasselijkheid van artikel 187 Fw wordt uitgegaan, en gezien de PG ziet het hof evenmin aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, als door of namens appellant bepleit.

Met betrekking tot het door of namens[appellant – kort gezegd- gedane beroep op de zogenaamde doorbrekingsjurisprudentie, in het bijzonder ten aanzien van het passeren van het verzoek artikel 4:223 lid 2 BW toe te passen, overweegt het hof het volgende.

Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt in deze situatie, waarin ingevolge artikel 187 Fw jo. artikel 4:218 lid 5 BW geen hoger beroep maar wel beroep in cassatie mogelijk is, de doorbrekingsjurisprudentie niet.

Zie in die zin o.m. recent HR 27 januari 2017, HR:2017:112, NJ 2017/64 (in een zaak betreffende artikel 490d Rv):

(…) In een geval als het onderhavige, waarin geen algeheel rechtsmiddelenverbod geldt, maar slechts het hoger beroep is uitgesloten, staat het de appelrechter niet vrij om, onder verwijzing naar een van de doorbrekingsgronden, een partij ontvankelijk te achten in het door haar ingestelde hoger beroep (vgl. HR 21 september 2012, NL:HR:2012:BW4896, NJ 2013/351, m.nt. H.J. Snijders).

Het hof verwerpt derhalve het beroep op de doorbrekingsjurisprudentie.

Het hof acht derhalve appellant niet ontvankelijk in zijn hoger beroep nu tegen de beschikking op verzet geen hoger beroep openstaat.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de legitieme of over het kindsdeel of over verzet tegen een uitdelingslijst in een nalatenschap, belt u dan gerust onze advocaat kindsdeel op 020-3980150.