Van onze advocaat executeur. De Rechtbank Midden-Nederland heeft enige tijd geleden uitspraak gedaan over een vordering van een executeur tot vernietiging van een schenking. Ontbrak voor de schenking de toestemming van de echtgenoot van erflater?

In 2014 is A overleden. A heeft bij testament van 8 juli 2014 over haar nalatenschap beschikt. In dit testament heeft zij (naast een aantal legaten aan derden) haar neef en nicht tezamen en voor gelijke delen als haar erfgenamen aangewezen. Daarnaast heeft zij in dit testament eiser als executeur benoemd.

Executeur vordert vernietiging van een schenking. Ontbreekt toestemming van echtgenoot erflater? Bovenmatige gift?

De rechter oordeelt als volgt.

Vaststaat dat B in oktober 2013 een bedrag van € 125.000,– aan gedaagde heeft geschonken.

De executeur stelt dat deze schenking door B vernietigbaar is omdat A als echtgenote hiervoor nimmer toestemming heeft gegeven zoals bedoeld in art. 1:88 lid 1, aanhef en sub b BW.

Gedaagde heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij stelt in de eerste plaats dat A bij leven toestemming heeft gegeven voor deze schenking.

Volgens gedaagde is in 2013 een schuur (ten name van A) door toedoen van gedaagde – die twee buurmannen tegen elkaar heeft laten opbieden – uiteindelijk verkocht voor € 775.000,– nadat de makelaar de verkoopopbrengst op ‘slechts’ € 650.000,– had getaxeerd.

Volgens gedaagde heeft B de meeropbrengst van € 125.000,– boven de getaxeerde waarde aan hem geschonken.

Gedaagde betoogt verder dat uit de gedragingen van A en de overige omstandigheden genoegzaam blijkt van de toestemming van A voor de schenking door B.

Verder is door gedaagde als verweer aangevoerd dat niet is voldaan aan het vereiste van bovenmatigheid van de gift, zoals bedoeld in artikel 1:88 lid 1, aanhef en sub b BW.

Ook voert gedaagde aan dat artikel 1:88 en 1:89 BW gezinsbeschermende bepalingen zijn die beogen de echtgenoot van de handelende partij te beschermen, maar deze strekken volgens hem er niet toe dat erfgenamen, na het overlijden van de echtgenoot, hier nog een beroep op kunnen doen.

De rechtbank overweegt als volgt.

De enkele door gedaagde genoemde omstandigheid dat de betaling door B in oktober 2013 is verricht vanaf de en/of-bankrekening ten name van B en A acht de rechtbank onvoldoende om aan te kunnen nemen dat A toestemming heeft gegeven voor deze schenking.

Anders dan gedaagde herhaaldelijk stelt is het feit dat A op enig moment na de schenking van oktober 2013 “op de hoogte was van de schenking” onvoldoende om daaruit af te leiden dat zij daarmee ook haar “toestemming” heeft gegeven in de zin van artikel 1:88 lid 1 BW.

Onder omstandigheden kunnen gedragingen zodanig zijn dat sprake is van (stilzwijgende) instemming door de echtgenoot, maar gedaagde heeft onvoldoende gesteld om een dergelijke (stilzwijgende) instemming door A aan te kunnen nemen.

Anders dan gedaagde stelt, onder verwijzing naar de e-mail van de executeur van 19 februari 2015, ziet de rechtbank ook daarin geen bevestiging dat A haar toestemming heeft verleend voor de schenking door B in oktober 2013.

In deze e-mail van 19 februari 2015 verwijst de executeur (in het kader van de door hem namens de erfgenamen gevoerde onderhandelingen) met de zinsnede over het recht doen “aan de bedoeling van mevrouw B” naar haar bedoeling om de zaak met gedaagde te schikken, conform het eerdere schikkingsvoorstel zoals verwoord in de namens haar geschreven brief van 10 oktober 2014.

In laatstgenoemde brief is namens A als schikkingsvoorstel gedaan dat gedaagde dient te erkennen dat het eerste bedrag van € 125.000,– in januari 2012 uit hoofde van geldlening door B is betaald tegen nog nader te overeen te komen (rente)condities. De in de e-mail van 19 februari genoemde “bedoeling” van A verwijst dus niet naar enige instemming van A met de schenking van oktober 2013.

Uit de hoofdregel van bewijslastverdeling (art. 150 Rv) volgt dat op de executeur de stelplicht en bewijslast rust dat A geen toestemming heeft verleend voor de schenking door haar echtgenoot in oktober 2013.

De executeur heeft aan zijn vordering immers de vernietigbaarheid van deze schenking ten grondslag gelegd.

Op gedaagde rust niet de bewijslast van hetgeen hij ter betwisting daarvan naar voren heeft gebracht, namelijk dat A toestemming heeft verleend.

Voor een omkering van de bewijslast ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding.

Hier staat tegenover dat de toestemming van A voor de schenking van oktober 2013 vooralsnog enkel lijkt te kunnen worden gevonden in de eigen verklaringen van gedaagde.

Daarnaast geldt dat de executeur bij leven van A namens haar bij brief van 10 oktober 2014 aan gedaagde heeft geschreven:

“Mevrouw B heeft mij laten weten voor deze schenking ook nimmer toestemming te hebben gegeven.”.

Nu concrete aanwijzingen ontbreken dat A in de periode waarin de schenking heeft plaatsgevonden (oktober 2013) tot aan haar overlijden in 2014 de bedoelde toestemming heeft gegeven, acht de rechtbank voorshands bewezen dat A geen toestemming heeft verleend zoals bedoeld in artikel 1:88 BW voor het door B in oktober 2013 aan gedaagde geschonken bedrag van € 125.000,–.

Gedaagde zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.

De rechtbank verwerpt het verweer van gedaagde dat de executeur namens de erfgenamen geen geslaagd beroep kan doen op artikel 1:88 en 1:89 BW.

In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat namens A reeds bij leven een voorwaardelijk beroep is gedaan op de vernietigingsgrond van artikel 1:88 lid 1, aanhef en sub b en 1:89 BW.

Bij de (hiervoor geciteerde) brief van 10 oktober 2014 heeft de executeur namens A aangegeven dat vanwege het ontbreken van haar toestemming “de schenking van € 125.000,– (de tweede overboeking) niet te zullen vernietigen” indien (als voorwaarde) gedaagde ”erkent dat de eerste overboeking ten titel van geldlening heeft plaatsgevonden en u bereid bent tegen nader te bepalen (rente)condities op een redelijke termijn van bijvoorbeeld vijf jaar tot terugbetaling over te gaan”.

Kort nadien is A overleden en hebben haar erfgenamen verder onderhandeld met gedaagde. Nu partijen vervolgens niet tot overeenstemming zijn gekomen over de geldleencondities en de verlangde erkenning door gedaagde is uitgebleven, geldt dat de door A gestelde voorwaarde is ingetreden.

Aldus is het beroep op de vernietigbaarheid niet gedaan door de erfgenamen maar reeds (voorwaardelijk) door A bij leven, zij het dat deze voorwaarde eerst na haar overlijden is vervuld.

Voor zover dat anders is – en A bij leven geen voorwaardelijk beroep op de vernietigbaarheid van de schenking van oktober 2013 heeft gedaan – geldt dat dit beroep alsnog kan worden gedaan door de erfgenamen.

De zogenoemde gezinsbeschermende strekking van deze bepaling neemt niet weg dat de vernietigbaarheid ter zake van giften (zoals bedoeld in artikel 1:88 lid 1, aanhef en sub b BW) mede een vermogensrechtelijk belang dient.

Nu de erfgenamen van A als rechtsopvolgers onder algemene titel treden in al haar voor overgang vatbare rechten, schulden en in haar bezit en houderschap (art. 4:182 BW), valt niet in te zien waarom de vernietigingsbevoegdheid niet na het overlijden van de erflater door de erfgenamen kan worden uitgeoefend.

Dat erfgenamen deze bevoegdheid toekomt blijkt ook uit de jurisprudentie (gerechtshof Den Haag 30 oktober 2012, GHSGR: 2012:BY9697) en wordt in de literatuur onderschreven (J.H. Lieber, Groene serie Personen- en familierecht, art. 1:89 BW, aant. 3 en Asser-De Boer, Personen- en familierecht, 2010, nr. 261, Asser-De Boer, Kolkman en Salomons, 2016, nr. 227, beide laatstgenoemde bronnen met verwijzing naar Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6, p. 37).

De rechtbank verwerpt tenslotte ook het verweer van gedaagde dat de schenking de toestemming van A niet behoefde omdat sprake zou zijn van een gebruikelijke, niet bovenmatige gift zoals bedoeld in artikel 1:88 lid 1, sub b, BW.

Of een gift gebruikelijk en niet bovenmatig is wordt bepaald door factoren als vermogen, inkomen en omstandigheden van de echtgenoten (zie J.H. Lieber, Groene serie Personen- en familierecht, art. 1:88, aant. 2, onder letter b).

Uit de brief van 27 mei 2011 van de notaris aan B blijkt weliswaar van een aanzienlijk gezamenlijk vermogen van het echtpaar (circa € 2.600.000,– op dat moment).

Maar ook in dit licht acht de rechtbank een schenking van € 125.000,- -ongeacht of de eerste betaling in januari 2012 van een gelijk bedrag al dan niet eveneens als een schenking heeft te gelden – een bovenmatige schenking.

Daarnaast geldt dat gesteld noch gebleken is dat schenkingen van een dergelijke omvang gebruikelijk waren voor B, dan wel A. Uit de door beide partijen overgelegde verklaringen blijkt dat het echtpaar was jegens familieleden en vrienden en daarbij ook wel eens (contant) bedragen gaf, al dan niet voor bewezen diensten, variërend van € 150,00 tot € 2.000,-. Uit niets blijkt echter dat schenkingen van € 125.000,– als hier aan de orde gebruikelijk waren voor B of A.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over de vereffening, afwikkeling en verdeling van een erfenis, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over de uitleg van een testament of over het onttrekken van gelden of goederen uit de nalatenschap, belt u dan gerust onze advocaat executeur op 020-3980150.