Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 5 juli 2022 uitspraak gedaan over de vraag of wat onder de marktwaarde diende te worden verstaan bij de waardering van onroerend goed (grond) bij de verdeling van een erfenis.

Deze zaak betreft de verdeling van (een) nalatenschap(pen) tussen familieleden, die al verscheidene jaren in onmin (appellant aan de ene kant en geïntimeerden aan de andere kant) met elkaar leven en die niet in staat zijn gebleken zelf tot (volledige) verdeling te komen.

Het hof stelt voorop dat de rechter die de verdeling van een gemeenschap vaststelt op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW – waarbij hij naar billijkheid rekening moet houden met de belangen van partijen en het algemeen belang – niet gebonden is aan wat partijen hebben gevorderd en niet expliciet in hoeft te gaan op (alles) wat partijen aanvoeren.

Het hof stelt verder vast dat partijen in dit geding in hun stellingen geen onderscheid hebben gemaakt in de nalatenschap van vader en moeder, maar de beide nalatenschappen hebben beschouwd als één nalatenschap die na het overlijden van de langst levende ouder, moeder, verdeeld dient te worden.

Ook het hof zal daar vanuit gaan

De grieven van appellant stellen in essentie de vraag aan de orde of de rechtbank terecht op het deskundigenrapport is afgegaan bij de bepaling van de waarde van de landerijen.

Erfrecht. Waardering van onroerend goed. Waardebegrip. Marktwaarde in verpachte staat. Deskundigenrapport. Peildatum. Motiveringsplicht ten aanzien van deskundigenrapport.

De rechter oordeelt als volgt.

Het hof stelt voorop dat voor de rechter (ook in hoger beroep) een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen.

Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen, in zijn beslissing zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken.

De rechter zal op specifieke bezwaren van een partij moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige.

Met inachtneming van deze maatstaf en in het licht van het feit dat deze zaak een verdelingskwestie betreft oordeelt het hof als volgt.

Waardebegrip

De grieven bevatten geen specifieke bezwaren van appellant ten aanzien van het deskundigenrapport en kunnen reeds daarom niet slagen. 

De grief bevat wel een specifiek bezwaar tegen het deskundigenrapport, te weten het feit dat de deskundigen bij hun waardering zijn uitgegaan van de “marktwaarde” van de landerijen in verpachte staat.

Blijkens de daarop volgende grief hadden de deskundigen wat appellant betreft dienen uit te gaan van de reële respectievelijk agrarische waarde van de landerijen.

Deze grieven falen.

Noch uit de toelichting op grief noch uit hetgeen ter mondelinge behandeling bij het hof door appellant daarover verder is opgemerkt, laat zich afleiden dat en waarom het feit dat door de deskundigen het begrip “marktwaarde” (in verpachte staat) is gehanteerd een miskenning zou inhouden van hun opdracht respectievelijk dat het door hen gehanteerde begrip “marktwaarde” in betekenisvolle mate zou afwijken van het begrip “economische waarde in verpachte staat”, zoals dit door de rechtbank in het kader van de opdracht aan de deskundigen werd gehanteerd.

Evenmin is door appellant duidelijk gemaakt – bijvoorbeeld door het in het geding brengen van een gedegen rapport van een zelf aangezochte deskundige – wat de uitkomst van de waardering van de landerijen op basis van hun “economische waarde in verpachte staat” zou zijn geweest en in hoeverre deze uitkomst zou hebben verschild van de daadwerkelijk door de deskundigen in hun rapport bereikte uitkomst.

Gelet op dit alles zijn de in grief 4 aangevoerde bezwaren tegen het rapport en wat de rechtbank daarover heeft overwogen onvoldoende feitelijk onderbouwd en worden deze door het hof gepasseerd.

Hetzelfde geldt voor het aanpalende bezwaar in de grief dat de deskundigen niet zijn uitgegaan van een waardering van de landerijen op basis van de agrarische waarde respectievelijk reële waarde.

Niet alleen ontbreekt ook hier een gedegen rapport van een zelf aangezochte deskundige waaruit volgt wat de uitkomst van de waardering van de landerijen op basis van een reële respectievelijk agrarische waarde zou zijn geweest en in hoeverre deze waarderingsuitkomst zou verschillen van de daadwerkelijk door de deskundigen in hun rapport bereikte uitkomst; ook heeft te gelden dat appellant de deskundigen op dit punt geen verwijten kan maken nu – anders dan hij ter mondelinge behandeling bij het hof heeft betoogd – niet is gebleken dat appellant ter comparitie van partijen op 14 februari 2018 dan wel op enig ander moment in eerste aanleg kenbaar (bijvoorbeeld bij de formulering van de vraagstelling aan de deskundigen) heeft gemaakt de wens te hebben dat op basis van de reële respectievelijk agrarische waarde zou worden gewaardeerd.

De stelling, tot slot, dat de deskundigen een andere waarderingsgrondslag hadden moeten kiezen, omdat het hier zou gaan om een overgang in de familiesfeer (en er dus geen “markt” zou zijn), stuit erop af dat appellant de boerderij reeds sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw exploiteerde.

Er was in dit geval (dus) ook geen sprake van een situatie van bedrijfsopvolging in familiesfeer, waardoor er in dit geval (dus) ook geen reden bestond voor een waardering, zoals die in dergelijke gevallen pleegt te geschieden (namelijk op een lager bedrag dan de marktwaarde, op een wijze die lonende voortzetting van het bedrijf nog juist mogelijk maakt).

In het licht van dit alles snijdt ook het in deze grief gestelde geen hout.

Met de volgende grief stelt appellant aan de orde dat de deskundigen volgens hem een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de vergelijkende (of comparatieve) methode in het kader van de waardering.

Het hof stelt voorop dat appellant op zichzelf geen bezwaar maakt tegen toepassing van deze methode door de deskundigen.

Wel heeft hij bezwaar tegen de gemaakte keuze voor de drie referentiepercelen die de deskundigen in hun rapport hebben genoemd.

Dat bezwaar wordt, zo begrijpt het hof, in de grief herhaald.

Zijn bezwaar gaat er evenwel aan voorbij dat die keuze verklaarbaar is omdat de deskundigen blijkens hun rapport zich – niet onbegrijpelijk, gezien de ligging van de landerijen – hebben geconcentreerd op het (door grotere gronddruk dan in de omliggende gebieden gekenmerkte) gebied rondom de Eemshaven, terwijl appellant ‘zijn’ voorbeelden uit een aanmerkelijk groter gebied heeft gehaald, waar de gronddruk deels lager is.

Daarnaast hebben de deskundigen zich gebaseerd op de publicatie ‘Waardering verpachte landbouwgrond’ uit 2018.

Deze publicatie laat familietransacties buiten beschouwing en geeft volgens appellant daardoor een verkeerd/vertekend beeld, waardoor deze niet door de deskundigen had behoren te worden gebruikt bij de waardering.

Dat is het hof niet met hem eens, omdat hiervoor nu juist werd opgemerkt dat van een klassieke familietransactie (lees: bedrijfsovername in familiesfeer) in het onderhavige geval geen sprake is.

Daarop stuit ook af het in hoger beroep aan het adres van de deskundigen gemaakte verwijt van appellant dat zij een bepaalde transactie niet hebben ‘meegenomen’ in hun vergelijking, terwijl zij dat wel hadden moeten doen.

Het hof volgt appellant ook daarin niet.

De transactie waarop appellant zich in hoger beroep beroept, betreft, anders dan de door deskundigen in aanmerking genomen transacties, weer een bedrijfsovername in familiesfeer, waarvan (hiervoor nu juist werd opgemerkt dat daarvan) in het onderhavige geval geen sprake is.

Het is dus alleszins begrijpelijk dat de deskundigen deze transactie, waarbij landerijen voor een (veel) lager bedrag werden verkocht, niet hebben ‘meegenomen’ in de waardering.

De grieven stuiten op dit alles af.

Peildatum

Met zijn volgende grieven stelt appellant aan de orde de vraag of de rechtbank een juiste peildatum heeft gehanteerd voor de waardering van de landerijen.

Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie het uitgangspunt is dat de datum van de verdeling als peildatum heeft te gelden voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat daarvan wordt afgeweken.

In dit geval heeft de rechtbank van die afwijkingsmogelijkheid gebruik gemaakt en de peildatum vastgesteld op de datum van opname van de percelen door de deskundigen (23 april 2019).

Als het hof appellant zijn grief goed begrijpt, bepleit ook hij een afwijking van genoemd uitgangspunt, maar vindt hij dat de peildatum (veel) verder terug in het verleden moet worden geplaatst (namelijk in de jaren 2007, 2013, 2014, dan wel 2016 of 2017).

Het hof is dat niet met appellant eens.

Wat betreft het jaar 2007 beroept appellant zich erop dat moeder toen voornemens was om de landerijen over te dragen, maar dat dit door toedoen van geïntimeerden destijds niet is gebeurd.

Laatstgenoemden wijzen er echter op dat moeder toen al sterk dementerend was en ook – getuige zijn brief die hij op 13 mei 2011 aan de toenmalige bewindvoerder van moeder zond – in de visie van appellant in die tijd al niet meer bekwaam was om haar wil te vormen.

Tegen dit licht valt niet in te zien, waarom februari 2007 een redelijker peildatum zou zijn dan de peildatum die door de rechtbank werd gekozen.

Hetzelfde geldt voor de latere jaren en peildata die appellant in zijn toelichting op de grief noemt.

Zijn betoog ten aanzien daarvan komt er kort gezegd op neer dat op die momenten de overdracht van de landerijen aan appellant door geïntimeerden mogelijk was geweest maar volgens hem door geïntimeerden is tegengehouden respectievelijk gefrustreerd.

In dat betoog volgt het hof hem niet; het enkele feit dat partijen toen geen overeenstemming wisten te bereiken over een dergelijke overdracht rechtvaardigt nog niet dat op grond van de redelijkheid en billijkheid van het hiervoor genoemde uitgangspunt wordt afgeweken.

Van een onredelijke respectievelijk verwijtbare tegenwerking door geïntimeerden die dat anders zou maken, is het hof niet(s) gebleken.

Het hof volgt evenmin appellant betoog dat de waarde van de landerijen in 2017 lager was dan in 2019 of zijn betoog dat het oneerlijk zou zijn de peildatum te situeren op een tijdsmoment na het door appellant jarenlang pachten van de percelen en het door hem doen van investeringen respectievelijk aanbrengen van (kavel)verbeteringen daarin.

Dat is nu eenmaal inherent aan de situatie die hier voorligt en die erdoor wordt gekenmerkt dat appellant het boerenbedrijf al vele jaren geleden is gaan uitbaten en pachten.

Daarbij komt dat appellant ook niet duidelijk heeft gemaakt – bijvoorbeeld aan de hand van een overzicht met data van de betreffende investeringen/verbeteringen en de omvang daarvan – welke peildatum in het licht van dit laatste argument dan wel geschikt(er) zou zijn geweest.

In de volgende grief betoogt appellant verder dat de peildatum op (weer) een ander tijdsmoment zou hebben moeten worden gesteld, omdat appellant gebruik had willen maken van zijn voorkeursrecht als pachter op grond van artikel 7:378 BW, in welk geval de grondkamer op basis van artikel 7:379 BW de landerijen had moeten waarderen in de staat waarin deze in 1995 verkeerden.

Dit argument snijdt (reeds daarom) geen hout, omdat appellant (zoals ook de rechtbank heeft overwogen) geen voorkeursrecht toekwam, gegeven het bepaalde in artikel 7:380 lid 1 sub c BW.

Die bepaling houdt immers in dat de “in artikel 378 lid 1 bedoelde verplichting (niet) bestaat (…) in geval van een rechtshandeling die als een verdeling van een gemeenschap is aan te merken.”

Noch in zijn grief noch in zijn daarop voortbordurende grief wordt uitgelegd, waarom – ondanks het feit dat tussen partijen onmiskenbaar sprake is van de verdeling van een gemeenschap (appellant] vordert in hoger beroep zelf ook verdeling daarvan) – de weg van de artikelen 7:378 en 379 BW voor appellant begaanbaar was en de waarde van de landerijen door de grondkamer had moeten worden vastgesteld.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.

Wilt u meer weten over de verdeling van een erfenis, bezoek dan onze website over de verdeling van een erfenis. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.