De Advocaat-Generaal bij het Parket bij de Hoge Raad heeft op 20 november 2020 de vordering tot medewerking aan levering van een woning uit een nalatenschap besproken.

De erfrechtzaak betreft een geschil tussen eisers en verweerders over de verdeling van de nalatenschap van hun ouders.

Partijen verschillen onder meer van mening over de verdeling van het voormalig woonhuis van de ouders.

De rechtbank heeft het woonhuis aan eiser toebedeeld en verweerder veroordeeld tot medewerking aan de levering aan eiser van zijn onverdeelde aandeel in het woonhuis. 

Erfrecht. Verdeling van nalatenschap. Veroordeling tot medewerking aan levering van een woning. Vonnis treedt in de plaats van de akte tot levering van onroerend goed.

De A-G concludeert als volgt.

De voor overdracht van onroerende zaken vereiste levering geschiedt door inschrijving van een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers (art. 3:89 lid 1 BW).

Indien een van partijen weigert mee te werken aan het verlijden van de akte van levering, heeft de rechter op grond van art. 3:300 BW in theorie drie mogelijkheden om een veroordeling tot overdracht voor reële executie vatbaar te maken, kort samengevat: (i) uitspraak vervangt wilsverklaring (lid 1), (ii) dwangvertegenwoordiging (lid 1) en (iii) uitspraak vervangt (deel van) akte (lid 2).

Theoretisch zou de rechter dus kunnen bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling (in casu: meewerken aan levering) gehouden is (art. 3:300 lid 1 BW).

Gaat het om een weigerachtige vervreemder, dan vervangt de uitspraak slechts de verklaring van de vervreemder dat hij levert.

De verkrijger zal nog een notariële akte moeten doen opmaken waarin hij verklaart de levering te aanvaarden; inschrijving van de uitspraak en de akte gezamenlijk bewerkstelligt de overdracht.

Zoals in de literatuur wordt opgemerkt, is het de vraag of het eerste lid van art. 3:300 BW wel geschreven is voor gevallen waarin, zoals bij levering van registergoederen, de gedaagde samen met de eiser een akte moet opmaken.

Meer daarop toegesneden lijkt het tweede lid van art. 3:300 BW, luidende: “Is de verweerder gehouden om tezamen met de eiser een akte op te maken, dan kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden.”

De rechter kan dus op grond van art. 3:300 lid 2 BW bepalen dat zijn uitspraak in de plaats zal treden van de gehele akte. Daarvoor is vereist dat het vonnis alle relevante gegevens met betrekking tot het te leveren goed bevat, alsmede de titel van overdracht (art. 3:89 lid 2 BW).

De rechter kan op grond van art. 3:300 lid 2 BW ook bepalen dat zijn uitspraak in de plaats zal treden van een deel van de akte.

Volgens de toelichting maakt dit mogelijk dat voor wat betreft de verklaring van de eiser een akte wordt opgemaakt en dat de rechterlijke uitspraak in de plaats treedt van de verklaring van de gedaagde

Anders gezegd: de uitspraak vervangt de verklaring van de vervreemder dat hij levert.

Voor de verklaring van de verkrijger zal een notariële akte moeten worden opgemaakt, waarna door inschrijving van de uitspraak en de laatstgenoemde akte levering plaatsvindt.

Hier bestaat gelijkenis met de in lid 1 gegeven mogelijkheid.

Een belangrijk verschil tussen de toepassing van het eerste en het tweede lid van art. 3:300 BW in geval van levering van een registergoed is dat in het laatste geval (‘uitspraak vervangt (deel van) akte’) tevens de regeling van art. 3:301 BW van toepassing is.

Op grond van het eerste lid van art. 3:301 BW is een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van ‘een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte’ slechts inschrijfbaar onder de in lid 1 genoemde voorwaarden.

Verder geldt voor deze in lid 1 genoemde categorie uitspraken de procesrechtelijke regeling van art. 3:301 lid 2 BW.

Deze luidt, voor zover hier van belang: “Verzet, hoger beroep en cassatie moeten op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.”

Volgens vaste rechtspraak strekt het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 BW ertoe de betrouwbaarheid van de openbare registers zoveel mogelijk te waarborgen met het oog op de rechtszekerheid die ten aanzien van de verkrijging van registergoederen is vereist.

Dit brengt mee dat de rechter ambtshalve dient na te gaan of aan het voorschrift is voldaan, waarbij geen plaats is voor onderzoek naar de vraag of sprake is (geweest) van benadeling van derden als gevolg van dit verzuim.

Het bepaalde strekt niet ter bescherming van het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld.

Het is aan de eiser om door overlegging van een verklaring van de griffier van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gegeven, aan te tonen dat aan het in art. 3:301 lid 2 gestelde voorschrift is voldaan.

Het is verder vaste rechtspraak dat art. 3:301 lid 2 BW, (mede) gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid, een beperkte strekking heeft.

Die beperkte strekking brengt in de eerste plaats mee dat niet-tijdige inschrijving van het

rechtsmiddel in de registers slechts leidt tot niet-ontvankelijkheid voor zover wordt opgekomen tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen.

Die beperkte strekking brengt tevens mee dat art. 3:301 lid 2 BW niet van toepassing is op gevallen die niet door de wettekst worden bestreken

Voorts is er geen grond het toepassingsbereik van art. 3:301 lid 2 BW uit te breiden tot gevallen waarin de betrouwbaarheid van de openbare registers niet in het geding is.

Daarom geldt de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister slechts voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden.

Blijkens de rechtspraak komt het regelmatig voor dat een partij in haar petitum en/of de rechter in zijn beslissing niet aansluit(en) bij de tekst van art. 3:300 BW, zodat onduidelijk is welke vorm van reële executie precies wordt bedoeld. In dat geval zal het dictum moeten worden uitgelegd.

In dat verband is vaste rechtspraak dat de uitleg van het dictum dient te geschieden in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid.

Wilt u de gehele conclusie bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme, of over onroerend goed in een nalatenschap, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.

Wilt u meer weten over de verdeling van een erfenis, bezoek dan onze website over de verdeling van een erfenis. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.