De Rechtbank Rotterdam heeft op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan over de vraag of er sprake was van een lening of van een schenking aan een van de erfgenamen bij de verdeling van een nalatenschap.
Erflater heeft bij uiterste wilsbeschikking, vervat in een testament d.d. 15 november 2016, over zijn nalatenschap beschikt en zijn kinderen ieder voor een gelijk deel tot zijn erfgenamen benoemd.
Eiser baseert zijn vordering op de stelling dat hij recht en belang heeft verdeling ex artikel 3:185 BW te vorderen.
Primair stelt hij zich op het standpunt dat de aan gedaagde verstrekte bedragen aangemerkt moeten worden als leningen, subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat, voor zover aangenomen zou moeten worden dat sprake is geweest van schenkingen, deze schenkingen vernietigbaar zijn op grond van misbruik van omstandigheden.
Erfrecht. Verdeling nalatenschap. Lening of schenking? Stelplicht en bewijslast. Omkering bewijslast? Misbruik van omstandigheden? Afhankelijkheidsrelatie? Verjaring?
De rechter oordeelt als volgt.
Artikel 3:185 BW bepaalt dat, voor zover de deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, de rechter op vordering van de meest gerede partij de wijze van verdeling gelast of de verdeling zelf vaststelt.
Dat er geen overeenstemming is tussen de deelgenoten is gebleken.
Voor toewijzing van het gevorderde zou moeten vaststaan dat het bedrag van € 42.625,- tot de nalatenschap van erflater behoort.
Vast staat dat gedaagde van erflater geldbedragen heeft ontvangen.
Eiser stelt dat een totaalbedrag van € 42.625,- als geldlening aan gedaagde is verstrekt en dat, indien sprake zou zijn van schenkingen, deze schenkingen vernietigbaar zijn doordat gedaagde misbruik zou hebben gemaakt van de afhankelijkheidspositie van erflater.
Daarbij beroept hij zich op artikel 7:176 BW.
Gedaagde heeft daartegen aangevoerd dat de geldbedragen (waarvan de hoogte door hem wordt betwist) geschonken zijn op momenten dat hij niet meer in staat was om zichzelf en zijn gezin te onderhouden.
Naast het geven van financiële steun aan gedaagde en zijn gezin ten behoeve van hun levensonderhoud, heeft erflater voor gedaagde advocaatkosten betaald.
Gedaagde beroept zich daarbij op de morele en wettelijke verplichting (ex artikel 1:392 lid 2 BW) van erflater om het gezin van gedaagde te ondersteunen.
Uit het feit dat er geen overeenkomst van geldlening is opgemaakt en er niets is afgesproken over terugbetaling of rentevergoeding, kan volgens gedaagde worden afgeleid dat de gelden geschonken zijn.
Daarnaast is een deel van de geldbedragen aan gedaagde betaald, als vergoeding voor door gedaagde en zijn gezin aan erflater verleende mantelzorg.
Mochten de door erflater aan gedaagde overgemaakte bedragen door de rechtbank wél als lening worden gekwalificeerd, dan stelt gedaagde dat de vordering tot terugbetaling is verjaard.
Lening of schenking
De rechtbank overweegt dat de bewijslast voor de leningen volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv op eiser rust, die stelt dat er sprake is geweest van leningen en juist niet van schenkingen.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid van voornoemde regel van bewijslastverdeling af te wijken.
Een schenking, waarvan volgens gedaagde sprake is, is een overeenkomst om niet waarbij de ene partij, de schenker, ten koste van zijn eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt.
De in het procesdossier aanwezige producties geven geen enkel aanknopingspunt dat erflater (of na zijn overlijden de erfgenamen) de naar gedaagde overgemaakte bedragen heeft aangemerkt als schenkingen.
Tot nu toe is de enige grond voor het aannemen van de door gedaagde gestelde schenkingen, de eigen verklaring van gedaagde.
Gedaagde heeft tot op heden ook geen aangifte gedaan van schenkingen bij de belastingdienst.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat op grond van de ‘tenzij-bepaling’ van artikel 150 Rv op gedaagde de bewijslast rust dat erflater hem bedragen heeft geschonken.
Verjaring
Bewijsvoering zou evenwel niet aan de orde komen, indien het beroep op verjaring zou slagen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft eiser aangevoerd dat van verjaring geen sprake is.
Eiser betwist allereerst dat er sprake was van een opeisbare vordering.
Het is volgens hem aannemelijk dat gedaagde de in de familiesfeer geleende bedragen niet terstond hoefde terug te betalen, en dat áls er al sprake was van een lopende verjaringstermijn, de termijn van 20 jaar zoals bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing is.
Subsidiair is de (gestelde) verjaring gestuit, aldus eiser.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft gedaagde volhard in zijn beroep op verjaring.
Hij heeft er in dit kader op gewezen dat erflater nooit een beroep heeft gedaan op de terugbetaling van de door hem verstrekte bedragen, ondanks het feit dat eiser en overige gedaagden hier volgens hem bij erflater vaak om zeurden.
Mochten de verstrekte bedragen/schenkingen vernietigd worden op grond van misbruik van omstandigheden, dan is het opeisen daarvan volgens gedaagde verjaard.
De rechtbank volgt gedaagde niet in dit standpunt.
Indien de verstrekte bedragen kwalificeren als een geldlening, dan brengt naar het oordeel van de rechtbank een redelijke uitleg met zich dat ten tijde van het overlijden van erflater van opeisbaarheid nog geen sprake is geweest.
Daarbij kent de rechtbank gewicht toe aan de omstandigheid dat de (gestelde) geldlening plaatsvond binnen de familiesfeer.
Indien de verstrekte bedragen kwalificeren als schenkingen en toegekomen wordt aan de vordering tot terugbetaling na vernietiging van de schenkingen op basis van misbruik van omstandigheden, dan beantwoordt de rechtbank de vraag of het beroep op vernietiging te laat is omdat de verjaringstermijn (van drie jaren) zou zijn verstreken, ontkennend.
Een beroep op vernietiging kan volgens artikel 3:51 lid 3 BW ‘te allen tijde worden gedaan’, dat wil zeggen zonder dat daaraan verjaring kan worden tegengeworpen.
De conclusie is dat het beroep op verjaring niet opgaat.
Misbruik van omstandigheden
Indien na bewijslevering komt vast te staan dat sprake is van schenkingen zal een oordeel moeten worden gegeven over het gestelde misbruik van omstandigheden.
Eiser meent dat het in dat geval gelet op artikel 7:176 BW aan gedaagde is om aan te tonen dat de schenkingen niet onder misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen.
Gedaagde voert aan dat er geen sprake kan zijn van misbruik van omstandigheden, omdat erflater niet in de omstandigheden verkeerde dat hij van hem afhankelijk was.
Er zijn geen aanwijzingen dat erflater zijn wil niet kon bepalen, hij was geen kwetsbare man.
De bijzondere bewijsregel van artikel 7:176 BW is daarom niet van toepassing, aldus gedaagde.
De rechtbank overweegt dat artikel 7:176 BW bepaalt dat indien de schenker (of zijn erfgenamen) feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van de redelijkheid en billijkheid zou zijn.
Eiser stelt in dit verband dat sprake was van een afhankelijkheidsrelatie tussen erflater en gedaagde.
Gelet daarop acht eiser het zeer aannemelijk dat sprake is van misbruik van omstandigheden.
De afhankelijkheidsrelatie blijkt volgens eiser onder meer uit het feit dat erflater de laatste jaren van zijn leven sterk afhankelijk was van de zorg die (mede) door gedaagde aan hem werd verleend.
Daarnaast oefende gedaagde druk uit op erflater om hem (opnieuw) leningen te verstrekken.
Druk waaraan erflater zich genoodzaakt voelde toe te geven omdat gedaagde anders zou stoppen met het verlenen van mantelzorg.
Zoals hiervoor weergegeven heeft gedaagde betwist dat sprake was van een afhankelijkheidsrelatie, omdat erflater niet in de omstandigheden verkeerde dat hij afhankelijk was van anderen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde processtukken niet kan worden vastgesteld dat er tussen erflater en gedaagde een afhankelijkheidsrelatie was.
Ook is, gelet op het verweer van gedaagde, door eiser onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de schenkingen onder misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen.
Bovendien stelt eiser niet dat de schenkingen onder misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, maar enkel dat dit zeer aannemelijk is.
Omdat eiser naar het oordeel van de rechtbank niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 7:176 BW op hem rustende stelplicht, wordt op voorhand geoordeeld dat aan bewijslevering ten aanzien van het gestelde misbruik van omstandigheden niet zal worden toegekomen.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme, of over giften en schenkingen in het erfrecht, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.
Wilt u meer weten over de verdeling van een erfenis, bezoek dan onze website over de verdeling van een erfenis. Klik dan hier.
Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.
Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.