Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 8 februari 2022 uitspraak gedaan over de vraag of de rechtsvordering met betrekking tot het opeisen van het erfdeel in de nalatenschap was verjaard.
De grief van appellanten richt zich tegen de afwijzing van hun vordering op vader met betrekking tot hun erfdeel in de nalatenschap van moeder.
Volgens appellanten hebben zij hierop tijdig aanspraak gemaakt, zodat het beroep op verjaring van geïntimeerden had moeten worden verworpen.
Primair volgt dit uit de letterlijke tekst van het testament, subsidiair uit de aard en de strekking daarvan en meer subsidiair geldt dat vader en appellant op 25 juni 2005 zijn overeengekomen dat appellanten hun vorderingen pas zouden kunnen opeisen na het overlijden van vader.
Het hof volgt appellanten hierin niet.
Erfrecht. Uitleg van een testament. Overgangsrecht. Opeisen van erfdeel. Verjaring. Verjaringstermijn. De rechtsvordering met betrekking tot het erfdeel in de nalatenschap verjaart na verloop van twintig jaar. Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
De rechter oordeelt als volgt.
Moeder is overleden in 1987, zodat haar testament moet worden uitgelegd aan de hand van het vóór 1 januari 2003 geldende recht (art. 4:932 en 933 (oud) BW en art. 68a jo 69 Overgangswet Nieuw BW).
Dat betekent dat bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, dat wil zeggen als verklaring van hetgeen de erflater wil dat na zijn dood met zijn vermogen zal geschieden een duidelijke zin hebben, mede dient te worden gelet op de verhoudingen die de erflater bij zijn wilsbeschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt (Hoge Raad, 3 december 2004, HR:2004:AR0196).
Moeder heeft in haar testament bepaald dat de aan appellanten toegedeelde vorderingen ten laste van vader ‘opeisbaar zijn zes maanden na het overlijden van mijn genoemde echtgenoot dan wel onmiddellijk in de gevallen als bedoeld in artikel 160 Boek 1 Burgerlijk Wetboek, alsmede wanneer hij mocht worden failliet verklaard of surseance van betaling mocht aanvragen’.
In art. 1:160 BW zoals dat gold ten tijde van het maken van het testament door moeder is bepaald dat een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt.
Appellanten hebben geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het hertrouwen van vader geldt als een situatie zoals bedoeld in dit artikel.
Het hof gaat daar ook vanuit.
Ten tijde van het opstellen van het testament van moeder was onbekend welke situatie zich als eerste zou voordoen: het overlijden van vader of zijn hertrouwen.
Het hertrouwen van vader kon voor appellanten nadelige gevolgen hebben voor de verhaalbaarheid van hun vorderingen op vader.
Moeder heeft het risico op deze nadelige gevolgen beperkt door in haar testament te bepalen dat de aan appellanten toegedeelde vorderingen ten laste van vader in het geval van zijn hertrouwen onmiddellijk opeisbaar waren.
Moeder heeft er zo voor gekozen om vader met opeisbare vorderingen van appellanten te confronteren voor het geval hij als langstlevende zou hertrouwen.
De appellanten hoefden in dat geval niet meer met het opeisen van hun vorderingen te wachten tot zes maanden na zijn overlijden.
Appellanten hebben dit onderkend, volgens hen zou op die manier worden voorkomen dat de kinderen hun kindsdelen in rook zouden zien opgaan.
Vast staat dat vader in 1998 is hertrouwd.
Dat betekent dat de vorderingen van appellanten op dat moment onmiddellijk opeisbaar zijn geworden.
Vanzelfsprekend gaat het hertrouwen van vader vooraf aan zijn overlijden.
Daarom wordt aan de bepaling in het testament met betrekking tot de opeisbaarheid in geval van overlijden niet meer toegekomen.
Deze bepaling is immers logischerwijs ondergeschikt aan de opeisbaarheid in geval van hertrouwen.
Het betoog van appellanten dat het testament hun een keuzemogelijkheid biedt in de zin dat zij mogen kiezen wanneer zij hun kindsdeel zouden opeisen, wordt daarom verworpen.
Het hof heeft bij dit oordeel betrokken dat appellanten niets hebben aangevoerd over de omstandigheden waaronder het testament van moeder is gemaakt en dat niet gebleken is van relevante daden of verklaringen van haar die buiten de uiterste wil voor de uitleg kunnen worden gebruikt.
Het betoog van appellanten dat vader in een gesprek op 25 juni 2005 met appellant is overeengekomen dat zij hun kindsdelen niet eerder zouden opeisen tot dat de nieuwe echtgenote én vader zouden zijn overleden, baat hen niet.
Al zou dit zijn overeengekomen, dan nog geldt dat daardoor niet kan worden afgeweken van de andersluidende bepalingen in het testament van moeder en de wettelijke verjaringstermijnen.
Dat appellanten er in de gegeven omstandigheden voor hebben gekozen om de opeisbaarheid te laten ingaan op het moment van overlijden van vader komt derhalve voor hun rekening en risico.
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
De rechtsvordering van appellanten op vader met betrekking tot hun erfdeel in de nalatenschap van moeder verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
Nu vader in 1988 is hertrouwd, zouden de vorderingen van appellanten op 15 oktober 2008 zijn verjaard (art. 3:306 en 3:313 BW en art. 73 Overgangswet NBW).
Volgens appellanten is de verjaring van hun vorderingen gestuit door een brief van appellant aan vader van 28 juni 2005.
Al zouden appellanten hierin gevolgd moeten worden, dan geldt dat een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen vanaf de dag volgende op die van de stuiting.
Gesteld noch gebleken is dat deze nieuwe verjaringstermijn is gestuit.
Dat betekent dat de rechtsvordering van appellanten in elk geval op 29 juni 2010 is verjaard (art. 3:319 BW).
Voor het geval ook het hof van oordeel is dat sprake is van verjaring, hebben appellanten zich erop beroepen dat de gegrondverklaring van het verjaringsverweer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De onderhavige verjaringstermijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden.
Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven.
Gelet op de belangen die deze termijn beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in art. 6:2 lid 2 BW bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn (Hoge Raad, 23 april 2021, HR:2021:649).
Op grond van hetgeen appellanten hebben aangevoerd kan niet worden geconcludeerd dat hier sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval.
Niet gebleken is dat appellanten niet in staat waren om hun rechtsvorderingen tijdig in te dienen.
Dat zij dit niet tijdig hebben gedaan omdat zij in juni 2005 ermee in hebben gestemd dat zij de kindsdelen pas zouden opeisen na het overlijden van vader en zijn tweede echtgenote, komt voor hun rekening en risico.
Zoals hiervoor is overwogen kan door deze overeenkomst niet worden afgeweken van het testament van moeder en de wettelijke verjaringstermijnen.
Ook blijkt uit de hiervoor weergegeven overwegingen niet dat zich hier anderszins een uitzonderlijk geval voordoet dat ertoe leidt dat het beroep van geïntimeerden op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Uit het voorgaande volgt dat de grief niet slaagt.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme, of over verjaring in het erfrecht, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.
Wilt u meer weten over de verdeling van een erfenis, bezoek dan onze website over de verdeling van een erfenis. Klik dan hier.
Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.
Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.