De Advocaat-Generaal bij het Parket bij de Hoge Raad heeft op 12 maart 2021 de criteria voor het aannemen van stilzwijgende zuivere aanvaarding van een nalatenschap besproken.

Met betrekking tot de toetsing in cassatie geldt dat de vraag of een bepaalde gedraging zuivere aanvaarding kán opleveren, een rechtsvraag is en dus door de Hoge Raad kan worden beantwoord.

Of de gedraging in het concrete geval ook daadwerkelijk zuivere aanvaarding oplevert, is afhankelijk van een waardering van de omstandigheden van het geval.

Een oordeel hierover is dan ook, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst.

Erfrecht. Aanvaarding van een nalatenschap. Stilzwijgende zuivere aanvaarding. Daden en gedragingen van zuivere aanvaarding. Voorbeelden. Toetsing. Maatstaf. Rechtspraak. Parlementaire geschiedenis.

De A-G concludeert als volgt.

Zuivere aanvaarding onder art. 4:192 lid 1 BW

Het eerste lid van 4:192 BW luidt als volgt:

“1. Een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, aanvaardt daardoor de nalatenschap zuiver, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.”

De bepaling is als onderdeel van het ‘nieuwe’ erfrecht op 1 januari 2003 in werking getreden.

In het voordien geldende ‘oude’ erfrecht, dat voor een belangrijk deel werd gevormd door het erfrecht zoals dat in 1838 in het Burgerlijk Wetboek is opgenomen, was de stilzwijgende zuivere aanvaarding geregeld in art. 4:1094 en 4:1095 BW (oud).

Art. 4:1094 BW (oud) hield onder meer in dat sprake was van ‘stilzwijgende aanvaarding’ wanneer de erfgenaam “een daad verrichtte, die zijn mening om de erfenis te aanvaarden noodzakelijk aan de dag legde”.

Het antwoord op de vraag of bepaalde gedragingen noodzakelijk de bedoeling van de erfgenaam om de nalatenschap te aanvaarden aan de dag leggen, hangt af van de omstandigheden van het geval, zo volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad.

In art. 4:1095 BW (oud) was ten aanzien van enkele handelingen uitdrukkelijk bepaald dat zij geen stilzwijgende aanvaarding opleverden. 

Genoemd werden: “al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft”, daden die alleen dienen tot bewaring, en daden strekkende tot toezicht op of het “bij voorraad” beheren van de nalatenschap. 

Volgens de Hoge Raad moet art. 4:1095 BW (oud) als uitzonderingsartikel steeds eng worden uitgelegd (“strictae interpretationis”).

Perrick merkt op dat dit vermoedelijk wil zeggen dat andere handelingen waarbij de erfgenaam zich met de boedel inlaat, niet reeds als zodanig geen zuivere aanvaarding opleveren, maar pas wanneer uit bijkomende omstandigheden blijkt van de wil om niet te aanvaarden. 

Ook overigens wordt wel aangenomen dat de opsomming van art. 4:1095 BW (oud) een niet-limitatief karakter draagt.

De opsomming van art. 4:1095 BW (oud) is niet overgenomen in het op 1 januari 2003 in werking getreden ‘nieuwe’ erfrecht.

Reden daarvoor was dat de formulering van art. 4:192 lid 1 BW (oud) daarin reeds voorzag. 

De stilzwijgende zuivere aanvaarding kreeg een plaats in art. 4:192 lid 1 BW (oud), dat in zijn formulering afwijkt van art. 4:1094 BW (oud).

In de literatuur wordt evenwel aangenomen dat inhoudelijk geen verschil bestaat tussen beide bepalingen, en dat de onder art. 4:1094 en 4:1095 BW (oud) gewezen jurisprudentie (deels al zeer oud) zijn relevantie onder art. 4:192 lid 1 BW (oud) heeft behouden, evenals de opsomming van art. 4:1095 BW (oud). 

Uit het Koperen pan-arrest volgt dat dit in ieder geval geldt voor de in art. 4:1095 BW (oud) vervatte regel dat geen stilzwijgende aanvaarding mag worden afgeleid uit ‘al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft’.

In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat deze regel ook geldt onder art. 4:192 lid 1 BW (oud).

Ik keer terug naar art. 4:192 lid 1 BW.

Uit de parlementaire geschiedenis kan worden opgemaakt dat voor zuivere aanvaarding op grond van deze bepaling vereist, maar ook voldoende is dat de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt.

Niet vereist is, zo volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad, dat er bij de wederpartij geen enkele twijfel over bestaat dat de betrokken erfgenaam de nalatenschap ‘ondubbelzinnig en zonder voorbehoud’ heeft aanvaard.

Wanneer er twee of meer erfgenamen zijn, hangt het in beginsel van de gedragingen van iedere erfgenaam afzonderlijk af of hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard (dan wel beneficiair heeft aanvaard of heeft verworpen).

Wanneer is nu sprake van een ‘zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedragen’?

De parlementaire geschiedenis vermeldt hierover het volgende:

“Een erfgenaam die, binnen de hem vergunde wettelijke termijn van beraad, met betrekking tot de op het ogenblik van erflaters overlijden van rechtswege op hem overgegane goederen der nalatenschap daden van beheer verricht, omdat hij (nog) niet van zins is de nalatenschap te verwerpen, kan – zeker als hij daarna definitief van verwerping afziet – moeilijk worden beschouwd als een zaakwaarnemer die zich inlaat met de behartiging van eens anders belang. Beperkt hij zich tot de daden van beheer waartoe de wet een erfgenaam die beneficiair heeft aanvaard bevoegd verklaart, dan behoort hij zijn keuzebevoegdheid niet te verspelen. Dat is wel het geval wanneer hij, gelijk vrijstaat aan erfgenamen die zuiver aanvaard hebben, over goederen der nalatenschap als heer en meester beschikt, of wanneer hij, eventueel in een andere vorm dan een verklaring ter griffie, duidelijk aan de schuldeisers der nalatenschap doet blijken dat hij de schulden der nalatenschap geheel voor zijn rekening neemt.”

Deze passage uit de parlementaire geschiedenis wordt door de Hoge Raad in zijn arrest van 20 juni 2014, waarin aan de orde was of het optreden van een erfgenaam ten behoeve van de nalatenschap in de procedure kwalificeerde als zuivere aanvaarding, bij wijze van vooropstelling overwogen:

“3.4.3 In de MvA II bij deze bepaling (Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 933-934) is onder meer opgemerkt dat van zuivere aanvaarding geen sprake is indien de erfgenaam daden van beheer verricht. Van zuivere aanvaarding is wél sprake indien de erfgenaam over de goederen van de nalatenschap als heer en meester beschikt of wanneer hij, eventueel in een andere vorm dan een verklaring ter griffie, duidelijk aan de schuldeisers van de nalatenschap doet blijken dat hij de schulden van de nalatenschap geheel voor zijn rekening neemt.”

Daaraan werd toegevoegd dat het antwoord op de vraag of een erfgenaam door zijn gedragingen de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, afhangt van de omstandigheden van het geval.

Daarbij knoopt de Hoge Raad aan bij zijn onder de vigeur van art. 4:1094 BW (oud) gewezen rechtspraak.

Overwogen wordt:

“3.4.4 In zijn arrest van 26 april 1968, NJ 1969/322, heeft de Hoge Raad overwogen dat het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid om de erfenis stilzwijgend te aanvaarden, afhangt van de omstandigheden van het geval.”

Ook in het in 2015 gewezen arrest Koperen Pan overwoog de Hoge Raad dat het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid de nalatenschap te aanvaarden, afhangt af van de omstandigheden van het geval.

Bij de beoordeling of een gedraging van een erfgenaam op grond van art. 4:192 lid 1 BW (oud) heeft te gelden als een daad van zuivere aanvaarding is dus een onderscheid te maken tussen, in de woorden van de parlementaire geschiedenis, ‘daden van beheer’ en het ‘als heer en meester beschikken over de goederen van de nalatenschap’.

Doet de erfgenaam dit laatste, dan gedraagt hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam, wat op de voet van art. 4:192 lid 1 BW (oud) resulteert in zuivere aanvaarding van de nalatenschap.

Het enkel verrichten van daden van beheer levert geen zuivere aanvaarding op.

Ook in de literatuur over art. 4:192 BW (oud) wordt onderscheid gemaakt tussen handelingen in het kader van het – noodzakelijke – beheer van de nalatenschap (geen zuivere aanvaarding) en andere dan handelingen van beheer (wél zuivere aanvaarding). 

Verstappen verwoordt dit onderscheid als volgt:

“Over het algemeen geldt dat een daad die gelet op de omstandigheden van het geval niet anders dan als beheershandeling kan worden gekwalificeerd, geen daad van zuivere aanvaarding impliceert. Dit spreekt eigenlijk voor zich. Immers, wanneer dat niet zo zou zijn, dan zou geen enkele erfgenaam het wagen de mouwen op te stropen als er dagelijkse zaken geregeld moeten worden. Men zal er geen vinger naar uitsteken. Wanneer men echter duidelijk goederen aan zich trekt door daarover bijvoorbeeld te beschikken zonder dat dat een in het kader van het beheer als normaal te achten handeling is, zal een daad van stilzwijgende aanvaarding worden gesteld.”

Tegelijkertijd wordt in de literatuur geconstateerd dat de grens tussen daden van beheer en het ‘als heer en meester’ beschikken over de goederen van de nalatenschap niet steeds eenvoudig is te trekken.

Er kunnen zich in een concreet geval omstandigheden voordoen op grond waarvan een beschikkingshandeling die in de regel zuivere aanvaarding inhoudt, tevens moet worden aangemerkt als een daad van beheer, zodat van zuivere aanvaarding toch geen sprake is.

Als voorbeelden worden in dit verband onder meer genoemd het innen van tot de nalatenschap behorende vorderingen om verjaring te voorkomen of omdat bij uitstel het verhaal ernstig zou worden bemoeilijkt (bijvoorbeeld bij een (dreigend) vertrek van de schuldenaar naar het buitenland), de verkoop van aan bederf onderhevige goederen uit de nalatenschap en het geval dat een erfgenaam uit piëteit jegens de erflater schulden van de nalatenschap uit zijn eigen vermogen voldoet.

Omgekeerd zou het volgens Perrick onjuist zou zijn om aan te nemen dat het beheer van de goederen van de nalatenschap door de erfgenaam nooit tot zuivere aanvaarding kan leiden.

Welke gedragingen nu precies gelden als een daad van zuivere aanvaarding als bedoeld in art. 4:192 lid 1 BW (oud) laat zich dus niet makkelijk in abstracto vaststellen.

In de literatuur over art. 4:192 lid 1 BW (oud) zijn verschillende opsommingen te vinden van handelingen van erfgenamen die in de rechtspraak ter beoordeling hebben voorgelegen. 

Daarbij gaat het veelal om rechtspraak onder het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht, waarvan in het algemeen wordt aangenomen dat deze ook onder art. 4:192 lid 1 BW (oud) van betekenis blijft.

Opgemerkt is wel dat de drempel voor zuivere aanvaarding onder art. 4:192 lid 1 BW (oud) niet al te hoog lag.

Om een indruk te geven van om welke gedragingen het kan gaan, citeer ik de door Verstappen gegeven opsomming, die goeddeels is gebaseerd op deze oude jurisprudentie (verwijzingen weggelaten):

“Enkele voorbeelden van daden waaruit de wil tot zuivere aanvaarding kon worden afgeleid:

– het gebruiken en het trekken van vruchten van zaken en het beschikken over zaken;

– verkoop of bezwaring en betaling van schulden zonder enige reserve;

– het innen van tot de nalatenschap behorende vorderingen; het treffen van schikkingen met schuldenaren;

– het meegeven aan de vuilnisman van alle zaken der nalatenschap;

– het als erfgenaam deelnemen aan de verdeling;

– het instellen van rechtsvorderingen die een erfgenaam toekomen;

– het gestand doen van een vruchtgebruik dat de legitieme benadeelt;

– de erkenning van een schuld der nalatenschap.

Geen daden van aanvaarding zijn:

– het nemen van maatregelen van conservatoire aard;

– het doen van afstand van de huwelijksgemeenschap;

– het wegnemen van enige waardeloze kledingstukken van de erflater;

– het enkel uit piëteit betalen van schulden van de erflater, ook al worden de schulden uit de goederen der nalatenschap betaald, of het afgeven van legaten;

– het niet verschijnen op een dagvaarding of dat wel doen maar, geen verweer voeren of zich refereren aan het oordeel van de rechter, en het niet aanwenden van een rechtsmiddel tegen een verstekvonnis;

– het verkopen van een goed der nalatenschap door een gevolmachtigde van de erflater, die niet wist van het overlijden;

– het als dochter blijven werken in de drukkerij van de vader die na zijn overlijden door de langstlevende wordt voortgezet;

– de enkele omstandigheid dat een erfgenaam ten behoeve van de nalatenschap optreedt in een procedure, welk optreden als beheer kan worden aangemerkt;

– het betalen van redelijke kosten van een etentje ten laste van de nalatenschap.”

In de feitenrechtspraak over stilzwijgende zuivere aanvaarding onder het tot 1 januari 2016 geldende erfrecht is bijvoorbeeld in de volgende gevallen aangenomen dat sprake was van een gedraging die zuivere aanvaarding oplevert:

– Het leeghalen van de woning en het weggeven van inboedelgoederen van erflater, waaronder een televisie, een piano, een versterker, een fiets, een verrekijker en een sterrenkijker.

– Het ontruimen van de huurwoning van erflaatster (die volgens erfgename zo spoedig mogelijk moest worden vrijgemaakt) en het wegbrengen van de kleding, de meubels en de overige inrichting (spullen die volgens erfgename geen waarde meer hadden) naar de kringloopwinkel en het Leger des Heils. Daarbij werd niet van belang geacht of de goederen nog enige waarde hadden, nu erfgename dat niet alleen had mogen beoordelen.

– Het zich toe-eigenen van sieraden en banksaldi van de nalatenschap.

– Het aanbieden door een erfgenaam van een horloge van erflater aan iemand anders, omdat erfgename daarmee als heer en meester over een goed van de nalatenschap heeft beschikt. Dat het aanbod niet was aanvaard, maakte dit niet anders.

– Het leegruimen (en opleveren) van de huurwoning van erflater.

Als voorbeelden van gevallen waarin géén zuivere aanvaarding werd aangenomen noem ik:

– Het weggeven van enige waardeloze kledingstukken van de overledene.

– Het gebruik van de mobiele telefoon van erflaatster, omdat het bedrag van de gesprekskosten zo gering was (€ 5,38) dat niet gezegd kon worden dat erfgename zich met het gebruik van de telefoon in deze omvang heeft gedragen als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam.

– Het (enkele) gegeven dat erfgename een kleine televisie had meegenomen uit de kamer van erflaatster in het verpleegtehuis en deze kamer had ontruimd. Het hof nam daarbij in aanmerking dat erfgename zich geconfronteerd zag met de situatie dat zij de kamer snel moest ontruimen, dat niet was weersproken dat de goederen van de nalatenschap geen enkele waarde vertegenwoordigden en dat erfgename de televisie nog steeds onder zich had.

Wilt u de gehele conclusie bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme, of over beneficiaire of zuivere aanvaarding van een nalatenschap, belt u dan gerust onze advocaat op 020-3980150.

Wilt u meer weten over de verdeling van een erfenis, bezoek dan onze website over de verdeling van een erfenis. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.