De Rechtbank Midden-Nederland heeft op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan over de vraag of dwangsommen waren verbeurd wegens het niet nakomen van een vonnis tot overlegging van informatie ter berekening van de legitieme.

Waar gaat dit kort geding over?

De vader van verweerder, wijlen de heer A , is in 2015 overleden.

Vader heeft bij testament eiser als executeur van zijn nalatenschap benoemd en de heer de heer B als zijn enige erfgenaam, met uitsluiting van zijn eigen kinderen.

Daarmee is verweerder onterfd.

Verweerder heeft aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie.

Volgens verweerder houdt eiser hem al jarenlang aan het lijntje om maar geen informatie over de omvang van de boedel te hoeven te verstrekken.

Verweerder heeft daarom eiser gedagvaard en – kort samengevat – overlegging van het dossier van de nalatenschap, en uitbetaling van zijn legitieme portie gevorderd.

Erfrecht. Kort geding. Executiegeschil. Legitieme. Informatieverstrekking aan de legitimaris. Niet nakoming van een vonnis ter verstrekking van gegevens. Verbeuren van dwangsom.

De rechter oordeelt als volgt.

De spoedeisendheid is gegeven met de aard van de zaak.

De inzet van dit kort geding is om de door verweerder getroffen executiemaatregelen te laten beëindigen en beëindigd te houden.

Aan zijn vordering legt eiser primair ten grondslag dat hij uitvoering heeft gegeven aan het tussenvonnis van 18 november 2020, zodat de dwangsom niet is verbeurd.

Eiser zegt dat hij alles heeft overgelegd, behalve de bankafschriften.

Dat laatste heeft echter niets te maken met onwil, maar heeft te maken met de nalatigheid van de bank om de afschriften te verstrekken.

Volgens verweerder heeft eiser na het vonnis wat overgelegd, maar het meeste ontbrak, zoals de bankafschriften die nog steeds niet zijn overgelegd.

Bij een akte in maart 2021 heeft eiser nog een leveringsakte van een woonark overgelegd, waaruit blijkt dat de nalatenschap in ieder geval een omvang van € 200.000,00 kent.

Dit heeft eiser verzwegen en eiser blijft bij de afwikkeling van de nalatenschap tegenwerken en probeert de verkoopopbrengsten van de woonark aan de nalatenschap te onttrekken.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het tussenvonnis van 18 november 2020 volledig is nagekomen.

Vast staat dat eiser tot op heden in ieder geval de bankafschriften niet heeft overgelegd.

Dat is ook voor de rechtbank aanleiding geweest om bij vonnis van 14 juli 2021 verweerder te machtigen zelf de benodigde gegevens op te vragen.

Daar komt bij dat eiser geen onderbouwing van zijn gestelde inspanningen om de bankafschriften te krijgen heeft overgelegd.

Deze stelling van eiser wordt dus als onvoldoende gemotiveerd gesteld gepasseerd.

Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat in het tussenvonnis van 18 november 2020 beslist is op een door verweerder opgeworpen incident dat géén voorlopige voorziening in de zin van artikel 233 (bedoeld zal zijn 223) van het Burgerlijk Wetboek van Rechtsvordering (Rv) is, maar een incidentele vordering in de zin van artikelen 208 en 209 Rv.

Eiser verwijst daarbij naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden van 22 december 2020, waarin is geoordeeld dat een vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording geen voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Rv is, maar andere incidentele vorderingen worden aangemerkt, omdat het een definitief karakter heeft en verder reikt dan de duur van het geding.

Dit betekent volgens eiser dat hij eerst hoger beroep kan instellen nadat een eindvonnis is gewezen (337 lid 2 Rv).

Nu hoger beroep niet mogelijk is, kan volgens eiser het vonnis ook niet ten uitvoer worden gelegd.

Volgens verweerder is het tussenvonnis van 18 november 2020 een deelvonnis, waarin gedeeltelijk een einduitspraak is gedaan.

Eiser is dat vonnis niet nagekomen en heeft ook geen hoger beroep ingesteld.

De termijn voor hoger beroep is inmiddels verstreken, waardoor het vonnis nu onherroepelijk is geworden, kracht van gewijsde heeft, dus bindend tussen partijen is geworden.

Verweerder doet een beroep op artikel 236 lid 3 Rv.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet het tussenvonnis van 18 november 2020 als een deelvonnis, waarin een einduitspraak is gedaan worden aangemerkt.

De rechtbank heeft in haar vonnis een einde gemaakt aan een onderdeel van de rechtsstrijd van partijen.

Het toegewezen deel van de vordering was niet alleen als een incidentele vordering ingesteld, maar óók als een hoofdvordering.

Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt ook verder dat de rechtbank in zowel het incident als de hoofdzaak heeft beslist.

Onder 2.7 van het tussenvonnis overweegt de rechtbank:

“De vorderingen in de dagvaarding onder D (machtiging eiser zelf de stukken op te vragen) en E (betaling van de legitieme portie) zal de rechtbank aanhouden in afwachting van de stukken van eiser. Daarvoor verwijst de rechtbank de zaak naar de rol.”

De vordering onder E in de hoofdzaak is betaling van de legitieme portie en de vordering onder E in de incidentele voorlopige voorziening ziet op een veroordeling in de proceskosten.

Vervolgens heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rol voor (onder meer) het nemen van conclusie van antwoord op de vordering van verweerder genoemd in de dagvaarding onder E. Hieruit maakt de voorzieningenrechter op dat de rechtbank niet alleen op de gevorderde voorlopige voorziening heeft geoordeeld, maar ook op de vordering in de hoofdzaak.

Als dat niet het geval was geweest, dan had de rechtbank de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een conclusie van antwoord in de hoofdzaak en niet slechts een onderdeel daarvan.

Kortom, er is sprake van een einduitspraak die voor tenuitvoerlegging vatbaar is, omdat deze in kracht van gewijsde is gegaan.

De rechtbank heeft het tussenvonnis ook in een executoriale vorm afgegeven.

De voorzieningenrechter merkt nog op dat de verwijzing naar het arrest van het hof in dit geval niet opgaat.

Uit de summiere overwegingen van het hof maakt de voorzieningenrechter op dat de casus in die zaak wezenlijk anders is dan deze.

Uit rechtsoverweging 1.2 van het arrest van het hof blijkt dat de gevorderde voorlopige voorziening geen onderdeel was van de vordering in de hoofdzaak.

Anders dan de casus van het hof heeft verweerder in dit geval om een voorziening vooruitlopend op de vordering in de hoofdzaak gevraagd.

Meer subsidiair stelt eiser, met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, HR:2019:2026, dat er een belangenafweging (in zijn voordeel) dient te worden gemaakt.

Bij de belangenafweging dient volgens eiser de voorzieningenrechter gebruik te maken van de ‘ruimere beoordelingsvrijheid’ die in voornoemd arrest is geformuleerd, omdat door de rechtbank in deze zaak niet is beslist op de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad in het tussenvonnis.

Volgens eiser maakt verweerder misbruik van zijn executie bevoegdheid omdat hij op deze wijze aanspraak wenst te maken op zijn legitieme portie, terwijl hij wellicht een vordering op de heer B heeft.

Verder stelt eiser dat hij 68 jaar oud is en zijn auto nodig heeft om vanuit zijn woonplaats naar zijn kantoor te reizen. Zonder de auto zal hij met het openbaar vervoer moeten reizen. Hij vreest dan besmet te raken met het Covid-19 virus.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

De verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad gaat in deze zaak niet op.

Het arrest ziet op situaties waarbij een beslissing uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (wat hier niet is gebeurd), maar waarbij het instellen van een rechtsmiddel nog mogelijk is.

In dit geval is, zoals reeds overwogen, sprake van een in kracht van gewijsde gegaan tussenvonnis.

Dat betekent dat in dit geval de strengere maatstaf van het arrest (HR 22 april 1983, HR:1983:AG4575) van toepassing is.

Die maatstaaf houdt kort gezegd in dat schorsing van executie alleen mogelijk is indien er sprake is van een feitelijke of juridische missslag, misbruik van bevoegdheid of een noodtoestand die zal ontstaan door feiten en omstandigheden die ná het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht gekomen.

Kennelijke juridische of feitelijke misslag is door eiser niet gesteld.

Misbruik van bevoegdheid heeft de voorzieningenrechter niet kunnen vaststellen.

Eiser is, op straffe van een dwangsom, veroordeeld tot het overleggen van bepaalde stukken.

Eiser is die veroordeling niet nagekomen.

Het bevreemdt de voorzieningenrechter wel dat eiser, ruim vijf jaar na het overlijden van vader, over geen enkel bankafschrift beschikte en deze pas ná het tussenvonnis van de rechtbank heeft moeten opvragen.

Ook de door eiser gestelde vrees op besmetting met het Covid-19 virus leidt niet tot de aanname van het ontstaan van een noodtoestand.

Eiser heeft daarover te weinig feiten en omstandigheden naar voren gebracht.

Zo heeft eiser niets gesteld over zijn algemene gezondheid, of hij met iemand anders kan reizen, hoe vaak hij naar zijn werk moet en/of hij het werk vanuit huis zou kunnen doen, etc.

De conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen van eiser zullen worden afgewezen.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.

Wilt u meer weten over de verdeling van een erfenis, bezoek dan onze website over de verdeling van een erfenis. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.