De Rechtbank Rotterdam heeft op 28 augustus 2020 uitspraak gedaan over de vraag of de zoon, na het overlijden van zijn moeder, huurder van de woning was geworden.

Eiser heeft gevorderd bij vonnis te bepalen dat hij de huurovereenkomst voortzet in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW.

Erfrecht. Huur. Is de zoon na overlijden moeder huurder van de woning geworden? Voortzetting huur op eigen naam. Duurzame gemeenschappelijke huishouding?

De rechter oordeelt als volgt.

Op grond van artikel 7:268 lid 1 BW zet de medehuurder bij overlijden van de huurder de huur als huurder voort. Hij kan de huur binnen zes maanden na het overlijden bij exploot of aangetekende brief opzeggen met ingang van de eerste dag van de tweede maand na de opzegging.

Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde vóór het overlijden van zijn moeder geen medehuurder was.

Op grond van artikel 7:268 lid 2 BW kan de persoon die geen huurder of medehuurder is, indien zij wel in de woonruimte haar hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder voortzetten.

Om de huur voor een langere periode dan zes maanden voort te kunnen zetten dient binnen zes maanden na het overlijden van de huurder een vordering te worden ingesteld om de huur voort te zetten.

Op grond van artikel 7:268 lid 3 onder a BW wijst de rechter de vordering bedoeld in lid 2 in ieder geval af indien de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de vereisten van lid 2 voldoet. Eén van die voorwaarden is dat de vordering binnen zes maanden na het overlijden van de huurder moet zijn ingediend.

Volgens vaste rechtspraak (onder andere het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2003, HR:2003:AF2683) ligt het initiatief van voortzetting van de huur bij degene die de huur wil voortzetten en rust op de verhuurder geen plicht om degene die de huur wil voortzetten te wijzen op de mogelijkheid van artikel 7:268 lid 2 BW.

Om de huur na overlijden van zijn moeder voort te zetten had gedaagde tijdig – te weten binnen zes maanden na 11 april 2019, dus uiterlijk op 11 oktober 2019 – een vordering moeten indienen om de huur voort te zetten als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW.

Dit heeft hij niet gedaan.

Uitgangspunt is dat dit meebrengt dat gedaagde daardoor zonder recht of titel in de woning verblijft.

De termijn van artikel 7:268 lid 2 BW betreft een dwingende termijn.

Gedaagde heeft echter een beroep gedaan de mogelijkheid tot afwijking van deze termijn op billijkheidsgronden.

Volgens vaste rechtspraak (onder andere van het Gerechtshof Den Haag 8 april 2014, GHDHA:2014:1248) is een dergelijke afwijking alleen bij hoge uitzondering gerechtvaardigd.

Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de door gedaagde genoemde omstandigheden niet van zodanige aard dat deze op grond van de redelijkheid en billijkheid een afwijking van de dwingende termijn rechtvaardigen.

Ook de lange duur van de huurovereenkomst tussen eiser en de ouders van gedaagde en de omstandigheid dat gedaagde de huur is blijven doorbetalen, zijn niet dermate bijzonder dat deze afwijking van de dringende termijn rechtvaardigen.

Eiser heeft in dit verband terecht het standpunt ingenomen dat de erven van mevrouw in die hoedanigheid nu eenmaal gehouden waren tot het betalen van de huur.

Dit volgt uit artikel 7:229 lid 1 BW.

De enkele stelling dat gedaagde niet beschikt over vervangende woonruimte vormt evenmin een bijzondere omstandigheid op grond waarvan moet worden afgeweken van de termijn van zes maanden, nog daargelaten dat gedaagde die laatste stelling niet heeft onderbouwd.

Nu gedaagde niet tijdig een vordering in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW heeft ingesteld en er ook geen sprake is van een uitzondering op de dwingende termijn in genoemd artikel, dient de vordering alleen al om die reden te worden afgewezen.

De kantonrechter komt daarom niet toe aan de beantwoording van de vraag of sprake was van een gemeenschappelijke huishouding tussen gedaagde en zijn moeder.

Ook komt de kantonrechter niet toe aan de beantwoording van de vraag of gedaagde vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.

Het vorenstaande brengt mee dat de gevorderde ontruiming zal worden toegewezen.

De ontruimingstermijn wordt gesteld op twee weken na betekening van dit vonnis.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag aan onze advocaat kindsdeel over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme, belt u dan gerust onze advocaat kindsdeel op 020-3980150.

Wilt u meer weten over het kindsdeel, bezoek dan onze website over het kindsdeel. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over de verdeling van een erfenis, bezoek dan onze website over de verdeling van een erfenis. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.