De Rechtbank Noord-Nederland heeft onlangs uitspraak gedaan over de vraag of een verzoekschriftprocedure tot de benoeming van een vereffenaar kan worden gezien als eis in hoofdzaak als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv.

Partijen zijn broers van elkaar.

Hun moeder, hierna te noemen: erflaatster, is overleden.

In haar testament van 29 april 1999 is erflaatster niet afgeweken van de wettelijke verdeling.

Gedaagde heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard.

Eiser legt aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagde misbruik van procesrecht heeft gemaakt door de beslagen pas op te heffen nadat dit kort geding aanhangig is gemaakt.

Hij stelt dat de gelegde beslagen van rechtswege vervallen zijn, omdat er geen (tijdige) eis in de hoofdzaak is ingesteld ex artikel 700 lid 3 Rv.

Het feitelijk handhaven van de beslagen is volgens hem dan ook onrechtmatig geweest.

Uit artikel 727 Rv volgt ter zake van de beslagen op de onroerende zaken rechtstreeks dat gedaagde verplicht was om de inschrijving van deze beslagen in de openbare registers onverwijld te doen doorhalen op straffe van schadevergoeding, aldus eiser.

Gedaagde voert daarbij onder verwijzing naar jurisprudentie in volgens hem vergelijkbare zaken aan dat de verzoekschriftprocedure als een eis in de hoofdzaak kan worden gezien zoals bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv.

De benoeming van een professionele vereffenaar betekent het einde van eiser zijn taak als executeur.

Na bekendmaking van zijn benoeming zal de vereffenaar – die een privatieve bevoegdheid heeft – conform de artikelen 4:211 e.v. BW de schuldeisers in een nalatenschap op een behoorlijke manier dienen op te roepen om hun vorderingen in te dienen en zal uiteindelijk een staat van schulden bij de kantonrechter worden neergelegd.

Tegen deze staat kunnen schuldeisers in verzet komen bij de kantonrechter na bekendmaking van de neerlegging daarvan.

De vordering van gedaagde wordt op die manier derhalve vastgesteld, aldus gedaagde.

Aan de vereisten dat er een met voldoende waarborgen omgeven procedure is waarvan de datum van het instellen van die procedure kan worden vastgesteld, wordt derhalve volgens gedaagde voldaan.

Volgens gedaagde kan een vergelijking worden gemaakt met onder meer de schadestaatprocedure die volgens jurisprudentie ook als een eis in de hoofdzaak kan worden gezien.

Gedaagde voert verder aan dat ook in de verzoekschriftprocedure een beoordeling van de rechtmatigheid van zijn vordering plaatsvindt, omdat getoetst wordt of eiser in zijn hoedanigheid in dat opzicht zijn werk (met name de voorlopige boedelbeschrijving) wel of niet goed heeft gedaan.

Als het oordeel zou zijn dat eiser terecht tot een negatieve saldo van de nalatenschap had geconcludeerd dan was er ook geen vereffenaar benoemd, aldus gedaagde.

Er zijn volgens gedaagde door de rechter in de verzoekschriftprocedure tijdens de mondelinge behandeling te dien aanzien over onderdelen van de voorlopige boedelbeschrijving ook voorlopige oordelen gegeven hetgeen zijn uiting ook heeft gevonden in de beschikking.

Gedaagde heeft dan ook gemeend de verzoekschriftprocedure boven een (reguliere) dagvaardingsprocedure te verkiezen mede ook in het belang van eiser omdat hij eiser niet bekwaam was om zijn taken als executeur uit te oefenen.

Van een vexatoir gelegd beslag is volgens gedaagde geen sprake

Erfrecht. Procesrecht. Conservatoir beslag ter zake aanspraak nalatenschap. Kan een verzoekschriftprocedure tot het benoemen van een vereffenaar worden gezien als een eis in de hoofdzaak als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv? Vexatoir gelegd beslag? Misbruik van procesrecht?

De rechter oordeelt als volgt.

De voorzieningenrechter overweegt dat een conservatoir beslag naar zijn aard strekt ertoe over te gaan in een executoriaal beslag (vgl. artikel 704 lid 1 Rv).

De overgang van het beslag in de executoriale fase wordt bewerkstelligd door een voor tenuitvoerlegging vatbare (in de regel: rechterlijke) beslissing ten voordele van de beslaglegger in een procedure waarin toetsing plaatsvindt van de gegrondheid en de omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht.

De door de rechter die het verlof tot beslaglegging verleent bepaalde termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld (artikel 700 lid 3 Rv) heeft als doel te verzekeren dat – binnen deze termijn – die procedure aanhangig wordt gemaakt en te voorkomen dat de schuldeiser het beslag alleen als pressiemiddel gebruikt en na het leggen van het beslag blijft stilzitten.

De gebruikte woorden ‘eis in de hoofdzaak’, moeten ruim worden uitgelegd.

Daarbij moet het wel gaan om een met voldoende waarborgen omgeven procedure en moet de datum waarop deze eis wordt ingesteld, voldoende vaststaan (vgl. Hoge Raad 25 mei 2018, HR:2018:773 en de daarin genoemde jurisprudentie).

Een verzoekschriftprocedure is zo een met voldoende waarborgen omgeven procedure waarbij de datum waarop de eis wordt ingesteld voldoende vast zal staan.

Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter kan de onderhavige verzoekschriftprocedure echter niet als een eis in de hoofdzaak worden gezien zoals hiervoor bedoeld.

Die procedure strekt er immers niet toe om voor de vordering, waarvoor beslag is gelegd, een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing te verkrijgen waardoor het conservatoire beslag overgaat in een executoriaal beslag.

De vergelijkingen met onder meer een schadestaatprocedure gaan daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier niet op.

De inzet van de verzoekschriftprocedure is de benoeming van een (professionele) vereffenaar, waarbij op voorhand niet gegeven is dat de rechtbank daartoe zal overgaan.

Voor deze benoeming hoeft immers niet vast komen te staan of eiser in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap het bestaan en de omvang van een vordering van gedaagde juist heeft opgenomen in een (voorlopige) boedelbeschrijving en vice versa.

De benoeming van een vereffenaar betreft bovendien een discretionaire bevoegdheid van de rechtbank.

De gegrondheid en de omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht wordt dus niet (rechtstreeks/vanzelfsprekend) getoetst.

Het op onderdelen geven van een voorlopig oordeel daaromtrent doet daaraan naar het oordeel van de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande niet af.

Gelet op het voorgaande zijn de onderhavige, inmiddels doorgehaalde, beslagen van rechtswege vervallen op 17 februari 2023.

Thans doet zich de vraag voor of gedaagde misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld door de beslagen niet op 17 februari 2023 feitelijk op te heffen en om die reden een reële proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken.

Te dien aanzien overweegt de voorzieningenrechter dat daarvan pas sprake is (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven en in het verlengde daarvan de beslagen niet gehandhaafd hadden moeten worden na 16 februari 2023.

Hiervan kan eerst sprake zijn als gedaagde zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.

Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door zich in rechte te verdedigen past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (vgl. Hoge Raad 15 september 2017, HR:2017:2360).

De voorzieningenrechter stelt hierbij voorop dat door eiser onbestreden is dat het leggen van de onderhavige beslagen rechtmatig was, dat wil zeggen niet vexatoir.

Voorts staat vast dat eiser zich voor het eerst op 10 juli 2023 richting gedaagde op het standpunt heeft gesteld dat de beslagen vervallen zijn vanwege het ontbreken van een eis in de hoofdzaak met het verzoek om deze feitelijk door te halen en hij zich daarvoor helemaal niet over de beslagen heeft uitgelaten.

Omdat gedaagde dat standpunt vervolgens heeft betwist, terwijl een juridisch oordeel op dit punt in de jurisprudentie nog niet gegeven is, doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier – anders dan eiser bepleit – de situatie voor dat gedaagde in rechte een standpunt heeft ingenomen dat achteraf onjuist blijkt te zijn.

Hoewel naar het oordeel van de voorzieningenrechter gedaagde wist of had kunnen weten dat zijn verweer in twijfel te trekken is en hij daarmee dus een risico nam, doet zich hier gelet op het voorgaande niet de situatie voor dat het verweer op voorhand als evident onjuist ingeschat had moeten worden.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.

Wilt u meer weten over de verdeling van een erfenis, bezoek dan onze website over de verdeling van een erfenis. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over het erfrecht, bezoek dan onze website. Klik dan hier.

Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.