Van onze advocaat aandeelhouder. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan over het converteren van aandelen aan toonder in aandelen op naam en over de positie van de houder van dividendbewijzen.
De advocaat van appellant heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd veroordeling van B om rekening en verantwoording af te leggen over het sedert medio 1999 uitgekeerde dividend, op straffe van een dwangsom en om binnen veertien dagen na overlegging van de originele dividendbewijzen aan B aan appellant het dividend uit te keren op gelijke wijze als dat aan de andere houders van aandelen aan toonder heeft plaatsgevonden en zal plaatsvinden.
De rechtbank heeft de vorderingen van appellant afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de besluiten tot statutenwijziging niet nietig, omdat in de statuten geen aandeelhouder wordt uitgesloten van zijn recht op winstdeling.
Dat in verband met de conversie van aandelen in 2002 en 2007 voorwaarden zijn gesteld aan de uitoefening van dat recht maakt de statutaire bepaling evenmin nietig. Appellant is bovendien geen aandeelhouder, zodat hem op die grond geen winstuitkering wordt onthouden. Ook kan niet worden vastgesteld dat appellant houder is van de dividendbewijzen, nu appellant slechts een lijst met nummers van naar zijn zeggen dividendbewijzen heeft overgelegd, maar geen stuk waaruit zijn houderschap moet volgen.
In het geval appellant wel als houder van dividendbewijzen zou kunnen worden aangemerkt, komt hem geen beroep toe op artikel 2:8 BW. Artikel 2:82 lid 4 BW bepaalt immers dat indien aandelen aan toonder door een statutenwijziging op naam worden gesteld, de aandeelhouder de aan een aandeel verbonden rechten niet kan uitoefenen tot na de inlevering van het aandeelbewijs bij de vennootschap. Het recht op dividend is naar zijn aard verbonden aan het aandeel. Dat brengt mee dat zolang de aan het aandeel verbonden rechten niet kunnen worden uitgeoefend, het daarmee verbonden recht op winstdeling of dividend evenmin kunnen worden uitgeoefend. Het beroep van B op de gewijzigde statuten kan op deze gronden niet als onredelijk jegens appellant worden aangemerkt.
De advocaat van appellant heeft zes grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank.
Met grief I richt appellant zich tegen het oordeel van de rechtbank dat na de statutenwijziging de aandeelhouder niet wordt uitgesloten van zijn recht op winstuitkering. Volgens appellant is daarvan wel sprake, omdat de B-aandelen uitsluitend recht geven op toedeling van oninbare vorderingen.
De positie van de houder van dividendbewijzen
Nu de door appellant verkregen dividendbewijzen betrekking hebben op toonderaandelen en deze op naam gestelde persoon een schuld heeft aan de vennootschap, zullen de aandelen na de statutenwijziging als B-aandelen worden aangemerkt en verkrijgt de ten name gestelde persoon en via het dividend ook appellant slechts aanspraak op een waardeloze vordering. Appellant betoogt om die reden dat de besluiten tot statutenwijziging van 17 januari 2002 en 10 augustus 2007 op grond van artikel 2:14 juncto artikel 2:105 lid 9 BW nietig zijn omdat hij als gevolg van de gewijzigde statuten wordt uitgesloten van het delen van de winst. Dit betoog faalt. Artikel 2:105 lid 9 BW richt zich immers uitsluitend tot de aandeelhouder. Nu vaststaat dat appellant niet kan worden aangemerkt als aandeelhouder, komt hem in zijn positie als mogelijk houder van (inmiddels vervallen) dividendbewijzen aan toonder geen beroep op deze bepaling toe. Door de statutenwijziging worden voorwaarden gesteld aan de uitoefening van het recht op winstdeling. Die voorwaarden hebben een wettelijke basis en gelden voor alle aandeelhouders, zodat, anders dan [appellant] betoogt, niet gehandeld wordt in strijd met het in artikel 2:92 lid 2 BW opgenomen beginsel dat aandeelhouders die zich in gelijke omstandigheden bevinden gelijk behandeld moeten worden. Grief I faalt hiermee.
Met grief II bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat appellant houder is van dividendbewijzen, zoals door hem wordt gesteld. De grief behoeft geen verdere behandeling, omdat – zoals hierna zal blijken – ook wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat appellant houder is van dividendbewijzen, het door hem gevorderde niet voor toewijzing vatbaar is. Het aanbod van appellant om in hoger beroep de originele stukken aan het hof te overleggen, wordt om die reden als niet ter zake dienend gepasseerd.
Met de grieven III tot en met VI richt appellant zich in de kern tegen het oordeel van de rechtbank, dat ook wanneer vast zou komen te staan dat hij houder van dividendbewijzen is, het door hem gevorderde niet met een beroep op artikel 2:8 BW (redelijkheid en billijkheid binnen de rechtspersoon) voor toewijzing vatbaar is. Het betoog van appellant komt er samengevat op neer dat hem, zo niet als aandeelhouder, dan toch als houder van dividendbewijzen, een vergelijkbaar recht toekomt, omdat die dividendbewijzen een deel van de aan de aandeelhouder toekomende rechten vertegenwoordigen en tegelijkertijd los van de aandelen verhandelbaar zijn, zodat rekening dient te worden gehouden met de rechtens te respecteren aanspraken die aan hem als de houder van de dividendbewijzen toekomen.
Dit betoog faalt. Appellant miskent in zijn betoog dat vanaf de omzetting in 2002 van de uitgegeven aandelen aan toonder in aandelen op naam uit kracht van de wet het recht op dividend uit hoofde van het toonderstuk is geëindigd en het toonderstuk ophoudt een verhandelbaar waardepapier te zijn, met daaraan verbonden uitoefenbare rechten.
Artikel 2:82 lid 4 BW bepaalt voorts dat na omzetting de rechten verbonden aan de aandelen op naam blijven opgeschort totdat de aandeelhouder zich met zijn toonderstuk heeft gemeld bij de vennootschap om zich te laten registreren als aandeelhouder op naam. Dit is een dwingend wettelijk voorschrift, waarbij aan de vennootschap geen keuze wordt gelaten. Dit betekent dat Bronwaterleiding vanaf 2002 opeisbaar geworden dividend nog slechts bevrijdend kan uitbetalen aan de houder van aandelen op naam. Vaststaat dat de houder van de aandelen aan toonder, waarvan appellant stelt de dividendbewijzen te houden, zich niet heeft gemeld bij de vennootschap om omzetting van de aandelen te bewerkstelligen (uitgezonderd de twintig aandelen die in 2010 door B zijn ingekocht). Onder deze omstandigheden komt appellant derhalve geen aanspraak op dividend toe en heeft hij daarom geen belang om B rekening en verantwoording te laten afleggen over het uitgekeerde dividend.
Appellant kan ook geen rechten ontlenen aan de twintig aandelen aan toonder. Niet in geschil is dat deze aandelen in 2010 door B zijn ingekocht en daarna op de voet van artikel 2:99 BW zijn ingetrokken. Voor zover voor de jaren 2002 tot en met 2010 al dividend op deze aandelen is vastgesteld, komt dit dividend toe aan B als opvolgend aandeelhouder van de aandelen op naam en niet aan appellant.
Appellant stelt nog, met een beroep op artikel 2:8 BW, dat nu hij als houder van dividendbewijzen niet het aandeelbewijs kan inleveren, volstaan kan worden met inlevering van de dividendbewijzen, waarna B gehouden is het hem toekomende dividend uit te betalen. Appellant gaat er dan echter aan voorbij dat hij destijds een recht op toekomstig dividend heeft gekocht, dat bij voorbaat als toekomstig goed aan hem is geleverd.
Dividend is de burgerlijke vrucht van het aandeel (artikel 3:9 lid 2 BW) (Hoge Raad 23 mei 1958, NJ 1958, 458). Het recht op dividend wordt een zelfstandig recht door het opeisbaar worden (artikel 3:9 lid 4 BW). Of een opeisbaar recht op dividend ontstaat is onder meer afhankelijk van een daartoe per boekjaar door de vennootschap te nemen vaststellingsbesluit. Vanaf 2002 is er geen sprake meer van (toekomstig) dividend als (zelfstandig) recht dat los van het aandeelbewijs overdraagbaar is, omdat de betreffende aandelen zijn omgezet in aandelen op naam. Dat is een risico dat appellant heeft aanvaard door de koop van een zodanig vorderingsrecht, en dat in de aankoopprijs daarvan zal zijn verdisconteerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de handelwijze van B, die gebaseerd is op de mogelijkheden die de wet haar biedt, jegens appellant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of een ongerechtvaardigde verrijking van B zou opleveren.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag over aandeelhouders in het ondernemingsrecht, over aandelen op naam of aan toonder, over dividendbewijzen of het uitkeren van dividend, belt u dan gerust onze advocaat aandeelhouder op 020-3980150.