Van onze advocaat contractenrecht. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan over de verjaring, de stuiting van de verjaring en over de ontvangsttheorie in het contractenrecht.

Verjaring

Ingevolge artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen (zoals de onderhavige verbintenissen tot betaling van premies, het eigen risico en/of de eigen bijdrage) door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In dit geval staat vast dat het oudste onderdeel van de (verminderde) vordering in september 2008 opeisbaar is geworden.

Stuiting van de verjaring

Ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een vordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. [appellante] heeft niet betwist dat de tekst van de door [de vennootschap] in de onderhavige procedure overgelegde brieven van 5 augustus 2010, 2 september 2010, 7 mei 2015 en 4 juni 2015 voldoet aan de eisen van artikel 3:317 lid 1 BW.

Ontvangsttheorie ex art. 3:37 lid 3 BW

Artikel 3:37 lid 3 BW houdt in dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als deze door hem is ontvangen.

Indien de geadresseerde betwist de verklaring te hebben ontvangen, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten en omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring daar is aangekomen.

Als adres in vorenbedoelde zin geldt in beginsel – behoudens andersluidend beding – de woonplaats van de geadresseerde in de zin van artikel 1:10 BW, dan wel, indien de mededeling een zakelijke kwestie betreft, het zakelijk adres van de geadresseerde, en voorts het adres waarvan de afzender op grond van de verklaringen of gedragingen van de geadresseerde mocht aannemen dat deze aldaar door hem kon worden bereikt, bijvoorbeeld diens postbus, e-mailadres of een ander adres dat bij recente contacten tussen partijen door de geadresseerde is gebruikt (Hoge Raad, 14 juni 2013, HR:2013:BZ4104).

De advocaat van de vennootschap heeft reeds in eerste aanleg aangevoerd dat de vennootschap de verjaring heeft gestuit met brieven die zij aan appellante heeft gestuurd op 5 augustus 2010, 2 september 2010, 7 mei 2015 en 4 juni 2015. De advocaat van de vennootschap heeft voorts aangevoerd dat de onderneming al deze brieven heeft geadresseerd aan het adres waarop appellante vanaf mei 2010 is ingeschreven blijkens de basisregistratie personen en dat zij geen van die brieven retour heeft ontvangen in verband met een onjuiste adressering.

Gelet op deze stellingen en het hiervoor genoemde uitgangspunt, kon appellante niet volstaan met de enkele stelling dat zij die brieven ‘nimmer in goede orde heeft ontvangen’. Weliswaar heeft appellante daaraan toegevoegd dat dit strookt met hoe haar gemachtigde de zaak heeft ervaren en dat de vennootschap niet heeft gereageerd op brieven van haar gemachtigde, maar ook dat is reeds in eerste aanleg door de vennootschap gemotiveerd weersproken.

De vennootschap heeft al bij conclusie van repliek aangevoerd dat en wanneer zij telefonisch contact heeft gehad met de gemachtigde van appellante. Dat betreft onder meer telefonische contacten van begin 2015. Ook heeft zij ter onderbouwing van haar stelling een e-mail van 28 april 2015 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat zij de gemachtigde van appellante heeft geïnformeerd over de premiespecificatie. Daarbij komt dat niet goed valt in te zien waarom appellante een gemachtigde heeft ingeschakeld om te informeren naar betalingsachterstanden als zij helemaal niet op de hoogte was van vorderingen. Zij heeft daarover zelf gesteld dat haar gemachtigde diverse malen de vennootschap heeft aangeschreven en heeft verzocht om duidelijkheid te verschaffen, omdat al snel duidelijk was dat vorderingen werden geclaimd die reeds in een eerdere procedure waren meegenomen. Hoe het kan dat appellante daarvan al begin 2015 op de hoogte was, terwijl zij ontkent de bewuste brieven te hebben ontvangen, heeft zij niet toegelicht. Het hof is dus van oordeel dat appellante de stellingen van de vennootschap over de stuitingshandelingen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe.

De eerste stuitingshandeling heeft binnen vijf jaar na het ontstaan van de vordering plaatsgevonden. Door de stuitingshandelingen zijn telkens nieuwe verjaringstermijnen van vijf jaar gaan lopen (artikel 3:319 BW). Dit brengt mee dat de vordering nog niet was verjaard toen de vennootschap in de onderhavige procedure de inleidende dagvaarding uitbracht.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over het contractenrecht, over de verjaring, over de stuiting van de verjaring of over de ontvangsttheorie in het overeenkomstenrecht, belt u dan gerust onze advocaat contractenrecht op 020-3980150.