Van onze advocaat contractenrecht. De Advocaat-Generaal bij het Parket bij de Hoge Raad heeft op 5 april 2019 in zijn conclusie de reikwijdte van het matigingsrecht van een contractuele boete door de rechter besproken.
Matiging van een contractuele boete ex art. 6:94 BW. Heeft het hof de tot terughoudendheid nopende maatstaf inzake matiging miskend door te verregaand te matigen? Is het matigingsoordeel voldoende gemotiveerd?
Het middel stelt aldus uitsluitend aan de orde in hoeverre de rechter een contractueel verschuldigde boete mag matigen en welke motiveringseisen hierbij gelden.
Het middel betwist niet het oordeel dat het hof tot matiging kon overgaan.
De vragen of en zo ja, in hoeverre de rechter tot matiging kan overgaan, zijn echter dusdanig met elkaar verweven dat zij zich lastig afzonderlijk laten beantwoorden.
De bevoegdheid van de rechter een overeengekomen boete te matigen volgt, dwingendrechtelijk, uit art. 6:94 lid 1 BW, doch uitsluitend in die gevallen dat de billijkheid matiging klaarblijkelijk eist.
Achter deze bepaling gaan meerdere overwegingen schuil, waaronder de overweging in de parlementaire geschiedenis dat over boetebedingen (meestal) niet (intensief) wordt onderhandeld, en deze aldus de schuldeiser in onevenredige mate kunnen bevoordelen.
De matigingsbevoegdheid is een specifieke toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en dient (daarom) terughoudend te worden toegepast.
Uit de wetsgeschiedenis volgt, vanuit het oogpunt van contractsvrijheid, dat het enkele uiteenlopen van boete en werkelijke schade niet voldoende is om te oordelen dat de billijkheid matiging eist.
Dat neemt niet weg dat als een dergelijke discrepantie zich voordoet, dit een belangrijk gezichtspunt kan zijn.
De vraag onder welke omstandigheden de rechter een contractuele boete mag matigen, is regelmatig onderwerp geweest van de rechtspraak van Uw Raad.
De jurisprudentiële stand van zaken laat zich aldus samenvatten dat voor matiging slechts plaats is wanneer onverkorte toepassing van het boetebeding een buitensporig, en dus onaanvaardbaar, resultaat zou opleveren.
Daarvan kan sprake zijn indien boete en schade aanmerkelijk uiteenlopen (dus wanneer sprake is van een wanverhouding tussen beide), maar de rechter kan er in zijn motivering niet mee volstaan dat te constateren: hij zal ook kenbaar aandacht moeten besteden aan de overige relevante omstandigheden van het geval en deze in onderlinge samenhang moeten beoordelen.
Beslissend is uiteindelijk de weging van alle relevante omstandigheden van het geval.
Daarbij dient bedacht te worden dat een matigingsoordeel in belangrijke mate feitelijk van aard is en daarom in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht.
Welke omstandigheden een rol kunnen spelen, verschilt uiteraard van geval tot geval.
Uit de (feiten)rechtspraak met betrekking tot art. 6:94 BW vallen, naast de reeds genoemde wanverhouding tussen boete en schade, onder meer de volgende omstandigheden c.q. gezichtspunten te destilleren: de aard en gedraging van de schuldenaar dan wel schuldeiser, de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding, de omstandigheden waaronder het boetebeding is ingeroepen, zoals de ernst van de overtreding, de mate van schuld bij de schuldenaar, de mate waarin de schuldenaar zich van de schending van het boetebeding bewust is geweest, de hoedanigheid van partijen28 en het gegeven dat het gaat om een eenheidsboete, waarbij het boetebeding voor alle soorten overtredingen slechts één soort bedrag voorschrijft.
De tekst van art. 6:94 lid 1 BW geeft wel aan wanneer de rechter mag matigen, maar niet tot welk bedrag, in het geval matiging aan de orde is, moet worden gematigd, behoudens dat de rechter niet minder mag toekennen dan de schadevergoeding die de schuldeiser ter zake van de tekortkoming toekomt op grond van de wet.
In mijn conclusie voor het arrest Turan/Easystaff heb ik tot uitgangspunt genomen dat de feitenrechter dient te matigen tot een bedrag dat niet klaarblijkelijk onbillijk is, en niet tot een bedrag dat de rechter redelijk toekomt.
Voor dit standpunt valt ook enige steun te vinden in de literatuur. Uw Raad heeft hierover in het bedoelde arrest niet met zoveel woorden een oordeel gegeven, zo veronderstelt althans het cassatiemiddel.
Het voorgaande laat onverlet dat het bepalen van een niet klaarblijkelijk onbillijke boete geen exacte wetenschap betreft, maar afhangt van een waardering van feiten en omstandigheden.
Bovendien is het in de eerste plaats aan partijen om in hun overeenkomst een boeteregime op te nemen dat zo is ingericht dat het in het gegeven geval tot een niet klaarblijkelijk onbillijke boete leidt.
Het zou onwenselijk zijn als (met name) de boetecrediteur zich bij het overeenkomen en inrichten van een boeteregime in feite niet behoeft te bekommeren om de vraag welke modaliteiten in de gegeven omstandigheden en gelet op de wederzijdse belangen tot een niet onbillijke boete leiden, omdat hij erop zou kunnen vertrouwen dat de feitenrechter een in de overeenkomst opgenomen boetebepaling – indien deze tot een evident te hoge boete en daarmee onaanvaardbare uitkomst leidt – aan de hand van art. 6:94 BW wel tot de maximaal nog aanvaardbare toepassing brengt.
Ook als tot uitgangspunt moet worden genomen dat de feitenrechter dient te matigen tot een bedrag dat niet klaarblijkelijk onbillijk is, neemt dit derhalve niet weg dat aan de feitenrechter een zekere beoordelingsruimte toekomt.
Partijen (met name: de boetecrediteur) die zich er niet om hebben bekommerd de boetebepaling zo in te richten dat de uitkomst bij toepassing daarvan, kort gezegd, niet klaarblijkelijk onbillijk is (althans daar niet in zijn geslaagd) nemen deze rechterlijke margin of appreciation ten aanzien van de vaststelling van de boete voor lief.
Naast de vraag tot welk bedrag de feitenrechter een boete mag matigen, speelt ook de vraag in hoeverre de feitenrechter dient te motiveren hoe hij, in geval van matiging tot een bepaald bedrag, tot dit bedrag is gekomen.
In mijn conclusie voor het arrest Turan/Easystaff heb ik betoogd dat uit de rechterlijke beslissing voldoende dient te blijken hoe de rechter tot het gekozen bedrag is gekomen en waarom dat bedrag in de omstandigheden van het geval niet klaarblijkelijk onbillijk is.
In die zaak heb ik geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, mede omdat het hof naar mijn oordeel onvoldoende had gemotiveerd hoe het tot het bedrag van de gematigde boete was gekomen. Uw Raad heeft echter anders geoordeeld en het bestreden arrest in stand gelaten. Hieruit maak ik op dat Uw Raad een meer beperkte motiveringsplicht voorstaat ten aanzien van het oordeel van de feitenrechter tot welk bedrag een boete, waarvan de billijkheid matiging klaarblijkelijk eist, dient te worden gematigd.
Een dergelijke lijn werd eerder al, voorzichtig, door Hijma aangewezen in zijn noot onder het arrest Hauer/Monda II.
Mede gezien het feit dat het arrest Turan/Easystaff een beslissing uit 2018 betreft, lijkt het mij geraden ervan uit te gaan dat Uw Raad thans niet alsnog op een ander spoor zal gaan zitten.
Wilt u de gehele conclusie bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag over het contractenrecht, de uitleg van een contract, over de redelijkheid en billijkheid in het contractenrecht of over de matiging van contractuele boetes, belt u dan gerust onze advocaat contractenrecht op 020-3980150.