Van onze advocaat aandeelhouder. De Rechtbank Rotterdam heeft op 18 oktober 2017 uitspraak gedaan over een vernietigingsvordering ex artikel 2:15 lid 1 sub b jo. 2:8 BW. Een enkel meningsverschil tussen een meerderheids- en minderheidsaandeelhouder kan niet leiden tot vernietiging van besluiten van de AvA wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid.
De advocaat van eisers grondt zijn vordering op artikel 2:15, aanhef en onder b, en artikel 2:8 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hij stelt daartoe dat de besluiten van 16 februari 2016 en 16 december 2016 in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid. Volgens eisers heeft gedaagde geen zorgvuldigheid betracht met betrekking tot de belangen van haar minderheidsaandeelhouder. Gedaagde en D wisten dat eiseres zich op het standpunt stelt dat gedaagde niet over een vordering op de managing partners beschikt, omdat de beloningen niet op de juiste wijze door RBZ zijn berekend.
De advocaat van gedaagde heeft daartegen aangevoerd dat eisers op grond van artikel 2:447 lid 1 BW een verzoek bij de Ondernemingskamer had moeten indienen tot het op aanwijzing inrichten van de jaarrekeningen. Daarnaast is de bevoegdheid om vernietiging van de besluiten te vorderen ingevolge artikel 2:15 lid 5 BW vervallen. De advocaat van gedaagde stelt zich voorts op het standpunt dat, indien wordt toegekomen aan een marginale toetsing van de besluiten, deze niet in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid. Volgens gedaagde heeft zij de vereiste zorgvuldigheid betracht, omdat de cijfers zijn geanalyseerd door RBZ en bovendien zijn gebaseerd op de ‘oprichtingsovereenkomst’ van gedaagde.
De onderhavige vordering is tijdig door eisers ingesteld, omdat deze overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:15 lid 5 BW binnen een jaar na de besluiten van 16 februari 2016 en 16 december 2016 aanhangig is gemaakt. De procedure van artikel 2:447 lid 1 BW staat niet in de weg aan het instellen van een vordering tot vernietiging van AvA-besluiten ex artikel 2:15 BW.
Conflict tussen een meerderheids- en minderheidsaandeelhouder. Vernietiging van besluiten van de AvA wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid?
Ingevolge artikel 2:8 BW moeten de vennootschap en degenen die krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkaar gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Deze regel brengt onder meer mee dat de vennootschap zorgvuldigheid zal moeten betrachten met betrekking tot de belangen van alle aandeelhouders.
De uitwerking van deze zorgvuldigheidsplicht zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer in aanmerking mag worden genomen dat sprake is van minderheidsaandeelhouders en meerderheidsaandeelhouders. Dit laat echter onverlet dat de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling of een orgaan van een rechtspersoon bij het nemen van een besluit alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen (Hoge Raad, 12 juli 2013, HR:2013: BZ9145).
De rechtbank zal de vordering van eisers afwijzen. Met gedaagde is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat gedaagde bij haar besluiten van 16 februari 2016 en 16 december 2016 niet alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij niet de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
Er is hier sprake van een situatie waarin een meerderheidsaandeelhouder (D) met een minderheidsaandeelhouder (eiseres) van mening verschilt over de wijze waarop de beloning van de managing partners dient te worden berekend. Dit meningsverschil is niet zodanig dat dat kan leiden tot de aantasting van de besluiten van de AvA daaromtrent wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Dat de belangen van de managing partners bij vaststelling van een door hen voorgestane beloning niet hebben geleid tot een meerderheidsstandpunt in de vergaderingen van 16 februari 2016 en 16 december 2016 is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat gedaagde hierbij niet de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Voor de beantwoording van de vraag op welke wijze de beloningen van de managing partners dienen te worden berekend, is immers bepalend hetgeen gedaagde met de managing partners is overeengekomen en niet de wijze waarop die afspraak in de jaarrekeningen van gedaagde is verwerkt of door de AvA over die jaarrekeningen is beslist. Gedaagde heeft het geschil over hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen elders in rechte ter beoordeling voorgelegd.
Aanbiedingsplicht?
Gedaagde vordert in reconventie de veroordeling van eiseres tot het aanbieden aan gedaagde van de aandelen in gedaagde. Zij grondt haar vordering op de nakoming van de ‘oprichtingsovereenkomst’ en met name van artikel 3.9. van het daaraan ten grondslag liggende ondernemingsplan. Volgens gedaagde volgt daaruit dat de managing partners hun aandelen bij vertrek moeten aanbieden aan een nieuwe managing partner en, bij gebreke van een nieuwe managing partner, aan gedaagde zelf. Volgens gedaagde is deze regeling eveneens in de statuten opgenomen.
De advocaat van eisers betwist dat op eiseres een aanbiedingsplicht rust. Volgens eisers kan het ondernemingsplan niet worden gekwalificeerd als een overeenkomst en is in artikel 3.9. van het ondernemingsplan evenmin een aanbiedingsplicht opgenomen. Blijkens de tekst van artikel 3.9. kan de vennootschap zelf bovendien geen beroep op dit artikel doen. Ten slotte verwijst eisers naar artikel 1.9 van de ‘oprichtingsovereenkomst’: daarin is afgeweken van artikel 3.9. door het opnemen van een aanbiedingsrecht, aldus de advocaat van eisers.
De vordering van gedaagde zal worden afgewezen. Het beroep van gedaagde op de ‘oprichtingsovereenkomst’ en het ondernemingsplan faalt. De ‘oprichtingsovereenkomst’ is geen akte van oprichting als bedoeld in artikel 2:176 BW en bevat evenmin statuten. Het daaraan ten grondslag liggende ondernemingsplan verwijst voor een aanbiedingsplicht voor aandeelhouders naar op te maken statuten en eventueel een aandeelhoudersovereenkomst. Mogelijk ten overvloede merkt de rechtbank op dat onduidelijk is of de hier bedoelde aanbiedingsplicht zich richt tot de aandeelhouders van gedaagde dan wel eiseres. Nu de statuten van gedaagde niet zijn overgelegd, is een en ander onvoldoende om aan te nemen dat er een verplichting bestaat voor de aandeelhouders tot overdracht en aanbieding van de aandelen aan gedaagde in geval van hun defungeren als managing partner.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag over aandeelhouders in het ondernemingsrecht, de AVA, de statuten van een onderneming, over de geschillenregeling of over de uitkoop of uitstoot van aandeelhouders, belt u dan gerust onze advocaat aandeelhouder op 020-3980150.