Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 14 juni 2022 uitspraak gedaan over de opeisbaarheid en over de uitleg van een schenkingsovereenkomst.  

Appellante vordert primair nakoming van de schenkingsovereenkomst, net als in eerste aanleg.

Geïntimeerde heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft in dat verband onder meer aangevoerd dat deze vordering van appellante is verjaard uit hoofde van art. 3:307 lid 1 BW.

Volgens geïntimeerde was de vordering van appellante – die hij overigens betwist – opeisbaar per 6 augustus 2005, zodat deze bij gebreke van tijdige en rechtsgeldige stuiting is verjaard op 7 augustus 2010.

Appellante heeft daartegenover gesteld dat in dit geval de maatstaf van art. 3:307 lid 2 BW geldt.

Volgens appellante is niet de aldaar genoemde verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen omdat geïntimeerde geen melding heeft gemaakt van de overdracht van zijn aanspraken op de aandelen, zodat appellante op dat moment niet tot opeising kon overgaan.

In plaats daarvan geldt de lange verjaringstermijn van 20 jaar.

Volgens appellante is zij van die overdracht omstreeks 6 juli 2016 voor het eerst op de hoogte geraakt, zodat zij tot 6 juli 2036 de tijd had om tot opeising over te gaan.

Appellante heeft bovendien een beroep gedaan op de verlengingsgrond van art. 3:321 lid 1 sub f BW in verband met de (volgens haar heimelijke) wijze waarop de aandelen zijn overgedragen.

Burgerlijk recht. Schenkingsovereenkomst. Uitleg. Opeisbaarheid. Tijdsbepaling. Onbepaalde tijd? Nakoming. Verjaring. Termijnen. Stuiting van verjaring.

De rechter oordeelt als volgt.

Naar het oordeel van het hof heeft geïntimeerde hier het gelijk aan zijn zijde.

Dat in het onderhavige geval sprake was van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd zoals bedoeld in art. 3:307 lid 2 BW heeft appellante ontoereikend onderbouwd en dat is ook niet gebleken.

Het enkele feit dat partijen geen termijn voor nakoming zijn overeengekomen maakt niet dat sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in art. 3:307 lid 2 BW.

Immers, meteen na het in vervulling gaan van de voorwaarde (vervreemding/verkoop van de aandelen) kon appellante overgaan tot opeising van de schenking bij geïntimeerde (vgl. art. 6:38 BW).

Appellante heeft verder gewezen op de onbepaaldheid van de afspraken tussen haar en geïntimeerde, maar dat brengt zonder nadere (ontbrekende) toelichting nog niet met zich dat partijen nakoming na onbepaalde tijd hebben afgesproken; dat zal – behalve gevallen waarin dit reeds volgt uit de aard van de overeenkomst, hier niet aan de orde – in de regel juist moeten blijken uit een specifiek daartoe strekkende afspraak.

Appellante betoogt dat zij om de schenking op te (kunnen) eisen volledig afhankelijk was van mededelingen van geïntimeerde en dat geïntimeerde haar daarover in het duister heeft gelaten, maar anders dan bij de artt. 3:309-311 BW houdt art. 3:307 BW geen rekening met de mogelijkheid dat de schuldeiser onbekend is met het ontstaan van de vordering of de persoon van de schuldenaar, met name wanneer de opeisbaarheid afhankelijk is van een tijdsbepaling met onzeker tijdstip of van een opschortende voorwaarde.

In beginsel is het dan, aldus de toelichting, aan de schuldeiser om ervoor te zorgen dat hij van de verschijning van dit tijdstip of van de vervulling voor de voorwaarde tijdig op de hoogte is (Parl. Gesch. BW Inv. Boek 3, p. 1412).

Gesteld noch gebleken is dat appellante in de periode 2005-2010 periodiek heeft geïnformeerd naar de stand van zaken rond de aandelen.

Appellante wijst op e-mailcorrespondentie uit november 2009 waaruit kan worden opgemaakt dat geïntimeerde is verzocht te melden “indien er rendement wordt behaald”, maar meer is er niet.

Het enkele feit ten slotte dat geïntimeerde – uitgaande van de door hem voorgestane uitleg van de schenkingsovereenkomst – meende dat van opeisbaarheid pas sprake was bij het te gelde maken van de aandelen op de beurs, maakt nog niet dat sprake is van opzettelijke verzwijging als bedoeld in art. 3:321 lid 1 sub f BW, zodat het beroep op de verlengingsgrond, wat daar verder van zij, geen verdere bespreking behoeft.

Op grond van het voorgaande heeft de gelden dat enige verbintenis uit hoofde van de gestelde schenkingsverplichting van geïntimeerde op grond van de hoofdregel uit art. 3:307 lid 1 BW verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.

Volgens appellante is door de overdracht op 6 augustus 2005 van de rechten op de aandelen haar vordering opeisbaar geworden.

De verjaringstermijn begint dan op 7 augustus 2005 te lopen.

Nu appellante niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat de verjaringstermijn niet rechtsgeldig is gestuit, moet de slotsom luiden dat de vordering is verjaard op 7 augustus 2010.

Dus ook als aangenomen zou worden dat appellante reeds bij brief van 20 november 2012 geïntimeerde tot nakoming heeft aangesproken, dan was de daartoe strekkende vordering op dat moment verjaard.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag aan onze advocaat verdeling erfenis over de vereffening of verdeling van een erfenis, over de uitleg van een testament of over de nietigheid van een testament, over de taken en bevoegdheden van de executeur, over het kindsdeel of over de legitieme, of over het berekenen van de legitieme, belt u dan gerust onze advocaat verdeling erfenis op 020-3980150.

Wilt u meer weten over ons advocatenkantoor? Klik dan hier.