Van onze advocaat internationaal recht. De Rechtbank Amsterdam heeft op 4 februari 2019 uitspraak gedaan in kort geding over de informatieverstrekking van de Nederlandse overheid over de verblijfsrechten na de Brexit.
Eisers hebben de Britse nationaliteit en zijn woonachtig in Nederland.
Op 29 maart 2017 heeft het Verenigd Koninkrijk (VK) als gevolg van de uitkomst van het zogenoemde Brexit-referendum de Europese Raad overeenkomstig artikel 50 lid 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) genotificeerd over zijn voornemen tot terugtrekking uit de Europese Unie (EU).
Op 14 november 2018 hebben het VK en de EU een zogenoemd terugtrekkingsakkoord gesloten. Hierin zijn onder meer bepalingen opgenomen over de verblijfsrechten van Britten in Nederland en elders in de EU. Op grond van dit akkoord geldt tot 31 december 2020 een overgangsperiode waarin het EU-recht inzake vrij verkeer van EU-burgers voor Britse onderdanen onverkort van toepassing blijft.
Ook na de overgangsperiode kunnen Britse onderdanen hun EU-rechten in de gastlidstaat blijven uitoefenen, mits die rechten gebaseerd zijn op levenskeuzes die vóór het eind van de overgangsperiode zijn gemaakt
Informatieverstrekking van de Nederlandse overheid over Brexit in kort geding.
De rechter oordeelt als volgt.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat is dat eisers niet-ontvankelijk zijn bij de civiele rechter.
De Staat heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Het verblijfsrecht van eisers is geregeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
In artikel 72 lid 3 Vw 2000 is bepaald dat voor een vreemdeling niet alleen beroep openstaat tegen een jegens hem door een bestuursorgaan gegeven beschikking, maar ook tegen een door een bestuursorgaan jegens hem verrichte rechtens relevante (feitelijke) handeling.
Achtergrond hiervan is dat de wetgever heeft beoogd de rechtsbescherming van vreemdelingen bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter (de vreemdelingenrechter), een en ander ter voorkoming van tegenstrijdige rechtspraak.
Ook de Hoge Raad heeft in een reeks van arresten geoordeeld dat de vreemdelingenrechter uitputtende en adequate rechtsbescherming biedt en dat voor aanvullende rechtsbescherming door de civiele rechter geen plaats is, aldus de Staat.
Eisers hebben hiertegen ingebracht dat zij wel ontvankelijk zijn bij de civiele rechter omdat deze zaak in de eerste plaats gaat om de informatieverstrekking door de overheid.
Dit is een feitelijk handelen, waartegen geen bestuursrechtelijke weg openstaat.
De civiele rechter moet beoordelen of het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie onrechtmatig is en schade heeft veroorzaakt.
Een procedure bij de vreemdelingenrechter vormt voor eisers geen effectief rechtsmiddel, omdat na het doorlopen daarvan hun EU-burgerschapsrechten al geschonden zijn.
Ook in de eerdere ‘Brexitprocedure’ heeft het gerechtshof Amsterdam (GHAMS:2018:2009) alle eisers op één na ontvankelijk geacht.
Artikel 72 Vw 2000 biedt eisers op dit moment geen grond voor een ingang naar de bestuursrechter. Dit artikel ziet met name op uitzettingen, en dat is in deze zaak niet aan de orde, aldus eisers.
De vorderingen houden – kort gezegd – in een gebod aan de Staat om de reis- en verblijfsrechten van eisers te respecteren en te garanderen, aan eisers een bewijs te verschaffen dat zij een permanent verblijfsrecht in Nederland hebben, dan wel een gebod aan de Staat om de reis- en verblijfsrechten van eisers niet te beperken zonder een individuele toetsing aan het evenredigheidsbeginsel.
De vordering houdt onder meer in dat de Staat wordt gelast maatregelen te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie geraden acht, zodanig dat de reis- en verblijfsrechten en het recht op privé- en familieleven voortvloeiende uit artikel 20 VWEU en artikel 8 EVRM, van eisers worden gerespecteerd, beschermd en gegarandeerd.
Deze vier vorderingen houden direct verband met de verblijfsstatus van eisers in Nederland.
Uit de brief van 8 januari 2019 van de advocaat van de Staat blijkt dat alle in Nederland woonachtige Britten, dus ook eisers, vóór 29 maart 2019 een brief van de IND ontvangen waarin – kort gezegd – is opgenomen dat Britten vanaf 29 maart 2019 niet langer EU-burgers zijn, dat zij al hun rechten houden gedurende de overgangsperiode en dat zij daarna in aanmerking komen voor een nationale verblijfsvergunning.
Voorshands is deze brief van 8 januari 2019, evenals de nog door eisers van de IND te ontvangen brief, aan te merken als een door de Staat jegens eisers als vreemdelingen verrichte rechtens relevante handeling.
Indien eisers het niet eens zijn met de inhoud van deze brief, omdat zij menen dat hun rechten verderstrekkend zijn dan in de brief is opgenomen, dan biedt artikel 72 lid 3 Vw 2000 hun de mogelijkheid hiertegen in bezwaar en beroep te komen.
Ten aanzien van de vorderingen voor zover hiervoor aangehaald, geldt dan ook dat eisers niet-ontvankelijk zijn in dit kort geding.
De vreemdelingenrechter is bij uitstek aangewezen om eisers hierin rechtsbescherming te bieden.
Dit ligt voorshands hetzelfde bij de overige vorderingen, die zien op een juiste informatievoorziening door de Staat en die zijn gegrond op een door de Staat gepleegde beweerde onrechtmatige daad (en ook bij deze vorderingen, voor zover daarin is gevorderd de Staat te gelasten maatregelen te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie geraden acht, zodanig dat eisers volledig en juist worden geïnformeerd over hun verblijfsrechten na de Brexit).
In wezen wensen eisers met het instellen van deze vorderingen een oordeel te verkrijgen (door middel van een prejudiciële verwijzing naar het HvJ EU) over hun verblijfspositie in Nederland.
Eisers vertrouwen duidelijk niet op de juistheid en volledigheid van de informatie op de website van de IND en het is niet aannemelijk dat zij als gevolg van (beweerde) onjuiste informatie schade (dreigen te) lijden.
Eisers streven met het instellen van deze vorderingen klaarblijkelijk geen ander belang na dan het ter discussie stellen van de juistheid van de rechtsopvatting over artikel 20 VWEU die aan de publicatie op de website van de IND ten grondslag ligt, zulks met het oog op de vaststelling van hun toekomstige rechtspositie als vreemdeling na een ‘harde’ Brexit (voordat hun bestaande verblijfsrecht volgens de Staat ten einde loopt).
Dit vormt onvoldoende grond om de civiele rechter rechtsbescherming te laten bieden.
De door eisers gestelde burgerrechtelijke grondslag van de vorderingen (onrechtmatige daad), is daarom onvoldoende om de bevoegdheid van de burgerlijke rechter aan te nemen. Vergelijk hiervoor het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2017 in de zaak rederij Volendam-Marken/ gemeente Waterland (HR:2017:1103).
Eisers zijn dan ook ten aanzien van de hier besproken vorderingen eveneens niet-ontvankelijk in dit kort geding.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag over de Brexit en de juridische gevolgen voor Nederland, over het internationaal recht, over het internationaal privaatrecht (IPR) of over het internationaal erfrecht na de Brexit, belt u dan gerust onze advocaat internationaal recht op 020-3980150.