Van onze advocaat internationaal recht. De Rechtbank Den Haag heeft op 14 februari 2019 uitspraak gedaan over de vraag of sprake was van duurzaam verblijf in Nederland in de zin van de Verblijfsrichtlijn.

Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet ten onrechte vastgesteld dat het duurzaam verblijf van een Brits staatsburger, dat zij in Nederland verworven had als Unieburger, is beëindigd. Verzoekster is langer dan twee jaar afwezig geweest uit Nederland.

Verweerder mocht zich op het standpunt stellen dat regelmatige bezoeken aan Nederland niet maken dat zij niet langer uit Nederland afwezig is. Onbetwist is immers dat zij het centrum van haar belangen heeft verplaatst naar het Verenigd Koninkrijk. Omdat de uitleg van ‘afwezig zijn’ in de zin van artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn, voldoende duidelijk is, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, toe te wijzen.

De mogelijk aanstaande Brexit vormt geen omstandigheid die noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Verzoekster heeft – in het kort – aangevoerd dat zij haar duurzaam verblijf als bedoeld in artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn en artikel 8.17 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 niet heeft verloren omdat zij niet twee achtereenvolgende jaren afwezig is geweest uit het gastland zoals staat in artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn en artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.

Verzoekster heeft erkend dat zij sinds september 2009 in het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK) woont, dat zij daar tot 15 februari 2018 studeerde en daar sinds 1 oktober 2018 een betaalde baan heeft, en dat zij daarmee haar hoofdverblijf verplaatst heeft van Nederland naar het VK, maar zij heeft regelmatig haar familie in Nederland bezocht.

Met deze bezoeken heeft zij haar afwezigheid uit Nederland telkens onderbroken, zodat niet kan worden gezegd dat zij twee achtereenvolgende jaren afwezig is geweest, als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn.

De gemachtigde van verzoekster heeft ter ondersteuning van dit standpunt onder andere verwezen naar pagina 199-200 van “The EU Citizenship Directive, A Commentary”.

Hieruit blijkt volgens verzoekster dat slechts één dag aanwezigheid op het grondgebied van de gastlidstaat al voldoende is om de ‘klok terug te zetten’ voor de berekening van twee jaar afwezigheid die tot verlies van duurzaam verblijf leidt. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij voor de naderende uittreding uit de Europese Unie door het VK (hierna: Brexit) bevestigd wil hebben dat zij nog een recht op duurzaam verblijf in Nederland heeft.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.

Verzoekster heeft erkend dat zij haar hoofdverblijf langer dan twee jaar geleden heeft verplaatst naar het Verenigd Koninkrijk.

Onder het begrip ‘afwezigheid’ in de zin van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt verstaan de verplaatsing van het centrum van haar belangen.

Het zwaartepunt van het bestaan van verzoekster is sinds 2009 naar het VK verplaatst. Dat duidt op een reëel verblijf aldaar en aldus afwezigheid uit Nederland.

Verweerder verwijst voorts naar artikel 16, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn waarin wordt vermeld welke tijdelijke afwezigheden zijn toegestaan zonder dat het ononderbroken karakter van het verblijf wordt beïnvloed.

De afwezigheid uit Nederland van verzoekster gedurende 10 jaar en het aannemen van een baan in het VK duidt op de intentie om het centrum van haar belangen naar het VK te verplaatsen en in Nederland niet langer te verblijven. Verweerder concludeert dat het verzoek dient te worden afgewezen.

Brexit. Duurzaam verblijf. Hoofdverblijfplaats. Afwezigheid en de Verblijfsrichtlijn.

 De rechter oordeelt als volgt.

Afwezig zijn in het kader van de Verblijfsrichtlijn

De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster vanaf haar negende levensjaar in Nederland heeft verbleven op grond van haar rechten voortvloeiend uit het Unierecht, dat zij in die periode het duurzaam verblijf heeft verworven en dat zij volgens de Basisregistratie persoonsgegevens (BRP) op 3 januari 2014 is uitgeschreven als wonend in Nederland.

In geschil is de vraag of verschil moet worden gemaakt tussen het hebben van hoofdverblijf in Nederland en het niet afwezig zijn uit Nederland.

Een voorlopige voorziening is een tijdelijke maatregel die wordt getroffen in afwachting van een bestuursrechtelijk besluit of een rechterlijke uitspraak, indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist.

Zoals deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, in de uitspraak van 14 augustus 2017 overwoog, en naar welke uitspraak verweerder heeft verwezen, verschaft het duurzaam verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn een bijzonder sterke rechtspositie maar is het niet absoluut.

Dat blijkt uit de mogelijkheid het duurzaam verblijf te verliezen, zoals is bepaald in artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn. Gelet daarop hanteert de voorzieningenrechter net als zittingsplaats Utrecht een andere interpretatie van deze bepaling dan in de overgelegde passage uit “The EU Citizenship Directive, A Commentary”.

In de voornoemde zaak overwoog de rechtbank dat de betrokkene met overgelegde stukken van uitgaven in Nederland en een hotelovernachting onvoldoende had onderbouwd dat hij in de gastlidstaat woonde of verbleef.

Het begrip ‘afwezig zijn’ is door de rechtbank aldus beschouwd in het licht van waar iemand zijn of haar reëel verblijf heeft, in tegenstelling tot de omstandigheid dat iemand tijdelijk in de gastlidstaat verblijft.

De voorzieningenrechter ziet geen reden om in de onderhavige zaak anders te oordelen.

Verzoekster heeft volgens verweerder weliswaar ruimschoots aangetoond dat zij vaker in Nederland op bezoek was, maar volgens verweerder leidt dit niet tot de conclusie dat zij niet langer ‘afwezig’ was in de zin van artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat ‘afwezig zijn’ niet zo moet worden begrepen dat het enkel ziet op de fysieke afwezigheid van het grondgebied van de gastlidstaat, maar dat het gaat om de vraag of het centrum van de belangen is verplaatst. Dat is in de onderhavige zaak onbetwist het geval.

Gelet op het bovenstaande is de uitleg van artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter “so obvious as to leave no scope for any reasonable doubt”.

Nog los van de vraag of de gevraagde voorziening een tijdelijk karakter heeft (en deze procedure aldus aangewezen is voor het treffen van de gevraagde voorziening), ziet de voorzieningenrechter op dit moment geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen omdat uitleg van het HvJEU niet noodzakelijk is voor het nemen van een beslissing.

Daarbij wordt opgemerkt dat het oordeel van de voorzieningenrechter uiteraard een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet bindt.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet uitgesloten dat nader onderzoek nog kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat twee dagen voor de zitting de beslissing op bezwaar is genomen, dat verzoekster één dag voor de zitting beroep heeft ingesteld, verweerder ook één dag voor de zitting een verweerschrift heeft ingediend en dat verzoekster en verweerder op de dag van zitting nog op elkaars stukken hebben gereageerd.

Gezien dit zeer korte tijdbestek tussen de beslissing op bezwaar, de gronden van beroep en het verweerschrift, zal de voorzieningenrechter geen toepassing geven aan artikel 8:86 van de Awb.

Omdat verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet ten onrechte heeft vastgesteld dat het duurzaam verblijf van verzoekster is beëindigd en er geen aanleiding is om prejudiciële vragen te stellen, is de Brexit, zoals is aangevoerd door verzoekster, geen omstandigheid die noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Daarbij wordt opgemerkt dat op dit moment ook nog niet zeker is of de Brexit daadwerkelijk op 29 maart 2019 zal plaatsvinden en wat de mogelijke gevolgen daarvan zullen zijn voor Unieburgers die – anders dan verzoekster – in andere lidstaten verblijven.

Tot slot merkt de voorzieningenrechter op dat hij – voor zover mogelijk – zal bevorderen dat het beroep van verzoekster op korte termijn wordt behandeld.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over het internationaal recht, over het internationaal privaatrecht (IPR) of over het internationale contractenrecht na de Brexit, belt u dan gerust onze advocaat internationaal recht op 020-3980150.