Van onze advocaat bestuurdersaansprakelijkheid. De Hoge Raad heeft op 21 december 2018 uitspraak gedaan over de vraag of het aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder op de voet van art. 2:246 BW een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling opleverde in zin van art. 2:248 BW.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De relevante overwegingen van het hof houden, kort weergegeven, het volgende in.
Na het besluit van de AVA van 17 oktober 2011 is het faillissement eerst aangevraagd op 27 december 2011. De toestemming aan eiser hield in dat hij het faillissement mocht aanvragen indien dat noodzakelijk mocht blijken. Er was dus een eigen beoordeling van eiser vereist.
In de periode liggend tussen het besluit van de AVA en de aanvraag van het faillissement, hadden alle betrokkenen de continuïteit van de onderneming voor ogen. Om die reden gaf het besluit van de AVA eiser niet meer de bevoegdheid om het faillissement aan te vragen, althans mocht hij het faillissement niet aanvragen zonder eerst nader overleg met de aandeelhouders te plegen. Eiser heeft geen enkel overleg gevoerd.
Daarbij komt dat eiser bij de aanvraag van het faillissement heeft vermeld dat de salarissen niet meer werden betaald, terwijl dat wel het geval was en van eiser verwacht mocht worden dat hij voor het aanvragen van het faillissement en in de periode tussen de aanvraag en de mondelinge behandeling de laatste financiële stand van zaken zou verifiëren. Ook had hij onderzoek moeten doen naar een op handen zijnde overeenkomst met een klant in Brazilië.
De slotconclusie is dat het aanvragen van het faillissement van de vennootschap door eiser en het persisteren bij die aanvraag ten tijde van de mondelinge behandeling daarvan, in de omstandigheden van dit geval heeft te gelden als kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW, waarvan aan eiser een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Het onderdeel van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof. Het voert verscheidene klachten aan tegen de wijze waarop het hof toepassing heeft gegeven aan art. 2:248 lid 1 BW. Alvorens in te gaan op afzonderlijke klachten, wordt het volgende overwogen.
Bestuurdersaansprakelijkheid. Aanvragen faillissement vennootschap door bestuurder op de voet van art. 2:246 BW. Kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in zin van art. 2:248 BW?
De Hoge Raad oordeelt als volgt.
Art. 2:248 lid 1 BW houdt in dat in geval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden van de vennootschap voor zover deze niet door de vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Deze regel strekt tot bescherming van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde vennootschap. Van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW kan slechts worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben (vgl. HR 8 juni 2001, HR:2001:AB2053 (Panmo).
Art. 2:246 BW houdt in dat, tenzij bij de statuten anders is bepaald, het bestuur zonder opdracht van de algemene vergadering niet bevoegd is aangifte te doen tot faillietverklaring van de vennootschap.
Deze regel strekt tot bescherming van de belangen van de vennootschap en de aandeelhouders. Het in strijd met art. 2:246 BW aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder, kan grond zijn voor zijn aansprakelijkheid jegens de vennootschap op de voet van art. 2:9 BW.
Indien het in strijd met art. 2:246 BW aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder in de omstandigheden van het geval de belangen van de gezamenlijke schuldeisers schaadt, kan dit bovendien worden aangemerkt als kennelijk onbehoorlijke taakvervulling als bedoeld in art. 2:248 lid 1 BW.
Het onderdeel voert aan dat het hof heeft miskend dat de aan eiser verweten gedragingen, namelijk het in zijn hoedanigheid van bestuurder aanvragen van het faillissement van de vennootschap en het persisteren bij die aanvraag ten tijde van de mondelinge behandeling daarvan, niet kunnen gelden als kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW. Het onderdeel voegt daaraan toe dat het hof heeft miskend dat art. 2:246 BW niet de strekking heeft de schuldeisers te beschermen.
Deze klachten berusten op een onjuiste rechtsopvatting.
Weliswaar strekt art. 2:246 BW tot bescherming van de belangen van de vennootschap en haar aandeelhouders, maar zoals hiervoor in 3.3.2 is overwogen, staat dit niet eraan in de weg dat het in strijd met art. 2:246 BW aanvragen van het faillissement van de vennootschap, onder omstandigheden tevens de belangen van de gezamenlijke schuldeisers kan schaden en op die grond aangemerkt kan worden als kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW.
Het onderdeel voert aan dat het hof heeft miskend dat van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW slechts sprake kan zijn indien de bestuurder heeft gehandeld met de objectieve wetenschap dat schuldeisers van de vennootschap zullen worden benadeeld, althans dat de afwezigheid van die objectieve wetenschap een van de omstandigheden is waaruit kan volgen dat geen sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling.
In dit verband is het hof onvoldoende kenbaar ingegaan op de stelling van eiser dat hij de schuldeisers juist heeft willen beschermen tegen het door de vennootschap verder aangaan of verder doen oplopen van onverhaalbare schulden, aldus het onderdeel.
Deze klachten slagen.
Uit de omstandigheden waarop het oordeel van het hof berust dat de schending van art. 2:246 BW door eiser heeft te gelden als kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW, blijkt niet of, en zo ja op welke wijze, het aanvragen van het faillissement de belangen van de gezamenlijke schuldeisers heeft geschaad.
Voorts blijkt daaruit niet dat eiser wist of behoorde te weten dat zijn handelen de gezamenlijke schuldeisers zou benadelen.
Ten slotte is het hof niet ingegaan op de stelling van eiser dat hij door het doen van aangifte tot faillietverklaring verdere schade voor de schuldeisers wilde voorkomen.
Het hof heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.
Heeft u een vraag over het vennootschaps- of ondernemingsrecht, over bestuurdersaansprakelijkheid, over de benadeling van schuldeisers of over het aanvragen van een faillissement, belt u dan gerust onze advocaat bestuurdersaansprakelijkheid op 020-3980150.