Van onze advocaat contractenrecht. Op 29 maart 2017 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over de aanvang van de verjaringstermijn van artikel van 3:307 lid 1 en 2 BW.
De advocaat van eisers vordert nakoming van de vermeende door gedaagden getekende schuldverklaring d.d. 16 februari 2006. Tevens vordert de advocaat betaling van de destijds vermeende overeengekomen rente van 4,5% per jaar over het in de voormelde schuldverklaring genoemde bedrag van € 30.0000,– voor de periode 1 januari 2005 tot en met december 2009.
De advocaat van gedaagden doet een beroep op artikel 3:307 lid 1 BW, waaruit volgt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
De advocaat van eisers betwist dat de onderhavige vorderingen zijn verjaard. Volgens hen heeft de verjaringstermijn eerst na de brief van 25 mei 2016 een aanvang genomen. Hiertoe verwijst hij naar artikel 3:307 lid 2 BW, waarin onder andere is bepaald dat van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd de verjaringstermijn pas loopt van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan.
Termijn van nakoming en de verjaringstermijn
In de voormelde schuldverklaring is geen tijd voor de nakoming bepaald en ten aanzien van de gevorderde rente is geen tijd voor de nakoming gesteld. De omstandigheid dat geen termijn voor nakoming is bepaald, impliceert niet dat een verbintenis daarmee onder het regime van het tweede lid van artikel 3:307 BW valt, maar betekent in beginsel dat de verbintenis krachtens het bepaalde in artikel 6:38 BW terstond kan worden nagekomen en terstond nakoming kan worden gevorderd, waarmee de opeisbaarheid onmiddellijk intreedt. Slechts als de aard van de overeenkomst meebrengt dat opeising niet binnen afzienbare termijn zal plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld bij een overeenkomst tot bewaargeving of geldlening voor onbepaalde tijd, is dit anders en is niet het eerste lid maar het tweede lid van artikel 3:307 BW van toepassing.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige vermeende schuldverklaring niet tot de categorie van de laatstgenoemde overeenkomsten moet worden gerekend en overweegt hiertoe het volgende.
De advocaat van eisers heeft bij dagvaarding gesteld dat zij regelmatig bij gedaagden hebben aangedrongen op betaling, maar dat zij vanwege hun onderlinge relatie nooit zover hebben willen gaan om de vordering op te eisen. Dat eisers er gelet op de onderlinge samenwerking voor hebben gekozen de onderhavige vermeende vorderingen niet eerder op te eisen, betekent niet dat deze vorderingen niet eerder opeisbaar waren. Evenmin hebben eisers voldoende feiten en omstandigheden aan te dragen op basis waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de aard van het contract meebrengt dat opeising niet binnen afzienbare termijn zou plaatsvinden. Uit het voormelde aandringen van eisers op betaling lijkt zelfs eerder het tegendeel te volgen.
De rechtbank volgt eisers dan ook niet in haar standpunt dat ten aanzien van de onderhavige vorderingen sprake zou van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd in de zin van artikel 3:307 lid 2 BW en acht daarom artikel 3:307 lid 1 BW van toepassing.
Heeft u vragen over het contractenrecht, de verjaring of over de stuiting van de verjaring, de nakoming of opeisbaarheid van een contract, belt u dan gerust onze advocaat contractenrecht op 020-3980150.